Nadat hij in 1902 zijn diploma HBS had gehaald aan het gymnasium te Zutphen, begon Reep VerLoren aan de opleiding tot civiel-ingenieur aan de Polytechnische School, sinds 1905 de Technische Hogeschool, in Delft. Hij nam volop deel aan het studentenleven en bekleedde diverse functies: onder andere was hij thesaurier van het bestuur van de Sociëteit Phoenix, president ‘Vrije Studie’, redacteur van het Studenten Weekblad en secretaris van de senaat van het Delftsch Studenten Corps (DSC) in 1904-1905. Reep schreef over die periode het ‘Vervolg op de geschiedenis van het Delftsch Studenten Corps’ in de Delftse Studenten Almanak. Na zijn afstuderen in 1908 vertrok hij naar de Verenigde Staten waar hij ging werken op het bureau van J.A.L. Waddell van Waddell & Harrington, nestor van de Amerikaanse bruggenbouwers in Kansas City, Missouri.
In 1910 keerde VerLoren terug naar Nederland en nam de betrekking aan van ingenieur bij Gemeentewerken, afdeling Havenwerken, van de gemeente Rotterdam. Maar in dit ambtelijk klimaat voelde hij zich steeds minder thuis en verlangde hij meer naar de vrije beroepsuitoefening zoals in de Verenigde Staten. VerLoren had al enige stappen ondernomen om zich samen met enkele architectenvrienden van Gemeentewerken, onder wie Granpré Molière, met wie hij later het Hollandsch-Duitsch gemaal in Nijmegen en zijn eigen woning aan de Eversweg in Nijmegen zou ontwerpen, in compagnonschap in Rotterdam te vestigen, toen zijn schoonvader en voormalig directeurgeneraal van Rijkswaterstaat, ir. W.F. Leemans, hem er begin 1918 op attent maakte dat ir. J.C. Deking Dura een firmant zocht voor het door hem geleide Ingenieursbureau v/h J. van Hasselt & De Koning te Nijmegen. Op 1 mei 1918 trad VerLoren als geheel gelijkgerechtigd compagnon toe tot het sinds 1881 bestaande ingenieursbureau, waar hij op 31 december 1963 op 81-jarige leeftijd afscheid zou nemen.
Het ingenieursbureau zat erg op versterking te wachten sinds W.S.G.T. Post op 1 maart 1917 was uitgetreden en ir. J.C. Deking Dura het bureau alleen runde. Ondanks de Eerste Wereldoorlog was er steeds veel werk. Het ingenieursbureau in de Van Berchenstraat 23 te Nijmegen had op dat moment nog geen typiste, geen schrijfmachine, geen boekhouder maar alleen tekenaars, opzichters en een jonge ingenieur. De beide compagnons moesten bijna alles zelf doen. In 1918 stonden 54 werken op de balans, waaronder verschillende belangrijke, onder andere voor de gecombineerde Waterlossing Rijk van Nijmegen en Maas en Waal, de waterschappen Vollenhove, de Berkel, de Oude IJssel, de Slinge en de Linge, de Peelbuurtspoorweg en het Twentekanaal. Het waterschapswerk was zeer overheersend.
Toen VerLoren van Themaat in 1918 op het ingenieursbureau begon, was er direct een grote haastklus. De Eerste Kamer had net de begroting van Waterstaat aangenomen waarin een subsidie stond voor de bouw van het toentertijd grootste gemaal in ons land, dat van het Waterschap Vollenhove. Het waterschap gaf de voorkeur aan de bouw van een stoomgemaal, hoewel het provinciaal bestuur aandrong op elektrische bemaling. De officiële opening van het stoomgemaal A.F. Stroink, genoemd naar de toenmalige dijkgraaf van het waterschap Vollenhove, vond plaats op 9 juni 1920. De bouw van het stoomgemaal betekende niet het einde van de waterstaatkundige problemen in Noordwest-Overijssel. Direct na de ingebruikneming van het gemaal kreeg het Ingenieursbureau Van Hasselt & De Koning de opdracht van het waterschap een ontwerp te maken voor de partiële bemaling van het waterschap. Het gezamenlijke rapport van het ingenieursbureau en de Nederlandsche Heidemaatschappij verscheen al in het voorjaar van 1921. Het gebied zou worden drooggelegd in zeven polders met een totale oppervlakte van 13.246 hectare.
Behalve dit kantoorwerk was er ook direct al veel uitvoerend werk te doen: een gemaal in Appeltern, de ontwatering van het Helvoirtse Broek, het Horstermeer en de brug bij Doetinchem. Tijdens de crisisjaren was VerLoren voornamelijk bezig met werken in de Maaskant en de Achterhoek. Zijn grote rapport over de verbetering van de Oude IJssel stamt ook uit die jaren. Een belangrijk deel van zijn raadgevende ingenieurspraktijk zou worden gevormd door beweegbare bruggen, waarover hij in 1911 al had gepubliceerd in De Ingenieur. Hij bouwde bruggen bij Doetinchem en Gendringen, bracht de verzwaring van de Ooybandijk tot stand en het Hollandsch-Duitsch gemaal van het HollandsDuitse Waterschap te Nijmegen.
Het ontwerp van belangrijke werken deden de compagnons grotendeels zelf, waarbij VerLoren graag aan de tekenplank stond. Eind 1920 vertrok Deking Dura als compagnon maar in juli 1920 was een nieuwe compagnon het ingenieursbureau komen versterken: Louis Sloth Blaauboer, een oude studievriend van VerLoren. In 1926 werd het ingenieursbureau verplaatst naar een voor die tijd zeer ruime behuizing aan de Pater Brugmanstraat 2. Naast hun werk hadden ze veel gezamenlijke interesses: zeilen, ijszeilen en het buiten wonen. Het was een zware slag voor VerLoren en het ingenieursbureau toen Sloth Blaauboer in 1935 plotseling overleed. Gelukkig was in 1930 Job van der Steur als compagnon tot het ingenieursbureau toegetreden. Gezien de malaise in 1930 en de crisistijd was er geen behoefte aan verdere uitbreiding van het bureau. Toen in 1938 een schoorsteen werd uitgebroken omdat het archief moest worden uitgebreid zette VerLoren er zijn schrijftafel neer en deze stond er nog toen hij per 1 januari 1964 zijn activiteiten in het bureau beëindigde. In september 1944 was de oorlogssituatie zo precair geworden dat het bureau werd gesloten. Na de bevrijding van Nijmegen werd VerLoren in november 1944 benoemd tot tijdelijk directeur van Gemeentewerken om het noodherstel te regelen en puin te ruimen. Ook Van der Steur werd hierbij betrokken.
In 1951 werd begonnen aan de verbetering van de Boven-Linge, hoewel VerLorens rapport daarover van februari 1949 aanvankelijk door het nieuwe hoofd technische dienst van het Waterschap van de Beneden-Linge, M.J. Fraanje, was afgekraakt. Fraanje had hem verweten domme rekenfouten te maken met betrekking tot de capaciteiten van het nieuwe gemaal te Hardinxveld en hun relatie was zeer slecht geworden. Het hoofd technische dienst had echter te hoog van de toren geblazen en moest in 1950 de dienst van het Waterschap verlaten toen hij het gemaal had gesaboteerd om alsnog zijn gelijk te krijgen.
VerLorens grootste werk bleef de verbetering van de Oude IJssel, waaraan ook na de Tweede Wereldoorlog onder zijn leiding werd gewerkt. Hij bereisde de werken aanvankelijk per fiets en trein. Hij stond open voor de inzichten van anderen en had een open oog voor de achtergronden, het hoe en waarom en voor de gevolgen in de breedste zin. Het Waterschap van de Oude IJssel besloot in 1964 de naam van het nieuwe sluis- en stuwcomplex in Doesburg blijvend te verbinden aan de naam van de geestelijke vader, ir. VerLoren van Themaat.
VerLoren publiceerde regelmatig in De Ingenieur over diverse onderwerpen. Zo verscheen in 1911 een artikel over liftbruggen, waarin hij stelde dat hefbruggen beter dan de gebruikelijke draaibruggen bij konden dragen aan het probleem van spoor- en wegkruisingen met grote vaarwegen. In 1966 verscheen van VerLorens hand het boek De Oude IJssel. De veelzijdige rol van het water, waarin hij schreef over het onderzoek en de voor de streek ingrijpende wijzigingen, met veel respect voor de landschappelijke waarden. In zijn voorwoord schreef hij daarover: “Zo hebben wij de verandering gezien van een streek en rivier van primitieve, bijna oerstaat in 1890 tot het moderne, geïndustrialiseerde, landbouwkundig vooraanstaande gebied, dat het nu is. Dit is niet alleen een technische, waterbouwkundige ontwikkeling, maar een algemene groei van streek en landschap.” In 1980 publiceerde Reep als ‘zijn langst overlevende zoon, geboren op 1 september 1882’ een boekje over leven en werken van zijn vader mr. Joan Philip VerLoren, 1840-1890.
Volgens zijn collega ir. W. van der Ham had VerLoren grote invloed op het aanzien van het vrije beroep van de Nederlandse Raadgevende Ingenieur. Van der Ham schreef in De Bouwadviseur van oktober 1982 “dat VerLoren tot zijn afscheid bij het ingenieursbureau in een sfeer van eenvoud op bezielende manier in vriendschap wist leiding te geven.” Bij het honderdjarig jubileum van het ingenieursbureau merkte VerLoren op dat het “vroeger puur om het ingenieurswerk ging, tegenwoordig is het veel meer beleidswerk.” In het hedendaagse adviesproces was de opdrachtgever een actieve, creatieve medespeler geworden.
Tijdens zijn werkzame leven had VerLoren gedurende kortere of langere tijd zitting in verschillende besturen en commissies op technisch gebied. Hij was onder meer lid van het College van Curatoren van de Technische Hogeschool in Delft, voorzitter van de Orde van Nederlandse Raadgevende Ingenieurs (ONRI), bestuurslid van Netherlands Engineering Consultants (NEDECO), waarvoor hij een artikel schreef over de mogelijkheden in het buitenland voor raadgevende ingenieursbureaus, lid van de Raad van Waterhuishouding, lid van de Zuiderzeeraad en de Delta Commissie, lid van de Raad van Arbitrage Bouwbedrijven en bestuurslid van de Stichting Waterloopkundig Laboratorium te Delft.
Daarnaast hadden ook veel maatschappelijke instellingen zijn belangstelling. Zo was hij President Kerkvoogd van de hervormde gemeente van Nijmegen, lid van het Curatorium van het Stedelijk Gymnasium te Nijmegen, voorzitter van de Rotary Club, dagelijks bestuurslid van het Gelders Landschap en voorzitter van de Nijmeegse Vereniging voor Natuurschoon. Vooral de natuur en het landschap hadden zijn speciale aandacht. Dankzij zijn bemiddeling kwam de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in 1933 in bezit van het Hengstdal, een erosiedal met boerderij aan de bosrand in Ubbergen op de grens van Nijmegen. Later zou VerLoren dat bezit uitbreiden met een schenking van een strook bosgebied. Ook voor de bossen onder Mook en Groesbeek zette hij zich bijzonder in.
Voor zijn vele verdiensten werd hij in 1948 benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en ontving hij in 1964 de zilveren erepenning van de stad Nijmegen. VerLoren hoorde tot de grote waterstaatsingenieurs uit zijn tijd. Tijdgenoten kenden hem van zijn relativerend vermogen waarvan hij met zijn uitdrukkingen als ‘bepaald opmerkelijk’ en ‘curieus’ blijk gaf. Hij wist zijn inzichten en denkbeelden duidelijk over te dragen en indien hij dat nodig achtte in bredere kring kenbaar te maken; wel doordacht, kritisch maar mild. Zijn artikelen, onder andere in De Ingenieur, getuigden van zijn veelzijdigheid. VerLoren was een ingenieur pur sang, hetgeen niet alleen bleek uit zijn belangrijke rol bij een groot aantal belangrijke waterstaatkundige werken in Gelderland en daarbuiten, maar ook uit zijn vele bestuursfuncties in organisaties waar zijn grote kennis en ervaring als civiel-ingenieur op waarde werden geschat. Hij is voor de Gelderse (waterstaats)geschiedenis van grote betekenis geweest.
Hakoerier, periodiek voor Haskoning-medewerkers en hun huisgenoten, diverse nummers van jaargangen 1981-1983, nrs. 81/1, 81/2, 81/3, 81/4, 82/4, 83/1 en jubileumnummer 1958