In de geschiedschrijving over de Nederlandse katholieken wordt niet veel aandacht besteed aan Jan van Nispen van Sevenaer. Dit is vreemd want Van Nispen mag worden gezien als een van de grote strijders voor een volwaardige positie van de Nederlandse katholieken. Vanaf 1850 tot 1875 was hij een van de katholieke vertegenwoordigers in de Tweede Kamer en gebruikte hij zijn Gelderse netwerk om te bereiken dat hij in zijn kiesdistrict werd gekozen. Daarnaast gebruikte hij in Gelderland zijn connecties om zich in te zetten voor de katholieke zaak, met betrekking tot het benoemingsbeleid bij (bijzondere) scholen, de bouw van scholen voor het lager onderwijs, de oprichting van parochies en de bouw van kerken.
Met een streng katholieke opvoeding, gevolgd door een korte rechtenstudie aan de universiteit van Gent, kan hij als een echte vertegenwoordiger van de (lage) katholieke grondbezittende adel worden gezien. Gedurende korte tijd stond Van Nispen in contact met de hoogleraar J.M. Schrant, een vertegenwoordiger van het (uit Duitsland voortgekomen) verlicht katholicisme dat toenadering zocht tot het protestantisme, maar waarvan de invloed in Nederland, volgens de historicus L.J. Rogier, te verwaarlozen was. We mogen aannemen dat hij gaandeweg het Zevenaarse milieu ontgroeid was en ook buiten de gemeentegrens een man van gezag was. Dat had hij vooral te danken aan zijn vele regionale en vooral landelijke contacten, tot op regerings- en episcopaal niveau.
Op negentienjarige leeftijd huwde hij Isabella E.J. Hoevel tot Swanenburg, een zus van Christine Hoevel, die huwde met Jans enige broer, Carel van Nispen tot Pannerden. Jan en Isabella kregen tien kinderen, waaronder Carel-Jan en Raphaël-Alexander, die later beiden werden gekozen als lid van de Tweede Kamer. Van Nispens vermogen verleidde hem niet tot enkel rentenieren. Daarvoor was de gedachte aan de verheffing van het katholieke volksdeel te belangrijk, maar ook het dynastieke besef ten opzichte van zijn uitgebreide familie en omgeving zal hiervoor verantwoordelijk zijn geweest. Gedurende de eerste helft van de 19de eeuw kan hij nog bij de progressief liberale stroming worden gerekend, die ernaar streefde de katholieken meer vrijheden toe te staan, hierna kwam hij meer en meer in het kamp van de behoudende katholieke stroming terecht.
De carrière van Jan van Nispen valt in twee periodes uiteen. Gedurende de eerste helft van de 19de eeuw was hij lokaal en regionaal een invloedrijke persoonlijkheid. Hij vervulde diverse openbare ambten en talrijke nevenfuncties in onder andere zijn woonplaats. Na een korte periode als gemeenteontvanger in de Liemerse gemeente Duiven en als plaatsvervangend hoofdschout van Zevenaar gewerkt te hebben, gaf hij in 1829 beide functies op en kwam hij op voordracht van Gedeputeerde Staten van Gelderland in de gemeenteraad van Zevenaar (tot 1837), de plaats waar hij al diverse, onder andere kerkelijke, nevenfuncties uitoefende. Op 24-jarige leeftijd was hij lid van de Provinciale Staten van Gelderland geworden en nog geen tien jaar later werd hij benoemd tot commissaris voor het district Doesburg en Zevenaar (tot 1851), een functie waarin hij als intermediair was belast met het uitoefenen van het toezicht op de bestuurlijk-administratieve kwesties van de tot het district behorende gemeenten. Verder was hij dijkgraaf van het polderdistrict De Lijmers (1829-1847). Vanaf 1848 kreeg hij meer en meer nationale bekendheid, toen hij begon aan een landelijke politieke loopbaan, waarvan onder andere het Kamerlidmaatschap deel uitmaakte. Het leverde hem voor korte tijd het lidmaatschap van de Raad van State op. In 1856 werd Van Nispen benaderd voor een functie van minister in het kabinet-Van der Brugghen. Hij zag hier uiteindelijk vanaf wegens de, in zijn optiek, te sterke protestantse invloed.
Van Nispens rijkdom, hij behoorde tot de top vijf van de rijkste mannen van Gelderland met aanzienlijke bezittingen in elf van de vijftien gemeenten van het toenmalige kiesdistrict Doetinchem, gaf hem een enorme status. Dit kan worden afgeleid uit de ‘Lijst van hoogstaangeslagenen voor de directe belastingen Gelderland (1850)’. Van Nispen sprong eruit als een van de vermogendste mannen van Gelderland (in de bevolkingsregisters werd hij omschreven als ‘grondeigenaar’ of ‘rentenier’). Zijn bezit van ettelijke honderden hectaren landbouwgrond, inclusief het imposante Huis Sevenaer dat hij sinds 1824 bewoonde, maakte dat veel pachters van hem afhankelijk waren; weinigen klaagden over de afbetalingen of de hoogte van de pachtsom. In de loop der jaren verstrekte de familie Van Nispen vele honderden leningen aan pachters, zo dat met recht van een ‘particuliere bank’ kon worden gesproken, een beleid dat met Jans vader, Carel Herman, was begonnen. Daarnaast stak hij geld in de bouw van steenfabrieken en verstrekte hij leningen aan katholieke fabrikanten, zoals de voormalige advocaat en latere gietijzerfabrikant te Gendringen, B.A. Reigers, maar ook aan diverse andere personen.
Naast zijn betrokkenheid bij de vele landbouwkundige ontwikkelingen in zijn woonplaats en regio, bemoeide Van Nispen zich vanaf het begin van de jaren ’30 vooral met de positie van de achtergestelde Gelderse katholieken. Via zijn vele relaties zette hij zich enorm in om parochies te stichten, scholen of kerken te bouwen, bemoeide hij zich met de aanstelling van onderwijzers en kostte het hem weinig moeite om, gesteund door een grote achterban, bij de Tweede Kamer petities in het voordeel van de Liemerse of Gelderse katholieken in te dienen.
De opheffing van het districtscommissariaat door de Provinciale Wet van 1850, nam bij Van Nispen de mogelijkheid weg om vanuit deze belangrijke positie alles en iedereen bij benoemingen en verkiezingen in de gaten te houden en de invloed uit te oefenen die hij nodig achtte.
In de loop der jaren bouwde hij een uitgebreid netwerk van relaties op waaruit hij vaak informatie verzamelde zoals tijdens zijn Kamerlidmaatschap. Belangrijke schakels in dit geheel waren de Haarlemse bisschop F.J. van Vree (1807-1861) en diens broer, de rentmeester van Huis Sevenaer, J.G. van Vree (1809-1881), alsmede W.Th.J. van Ditzhuysen (1794-1870), sinds 1847 lid van Provinciale Staten, rentmeester van Huis Bergh en voorheen gemeenteontvanger en secretaris van Zevenaar. Zij mobiliseerden de regionale en landelijke aanhangers van de katholieke ideeën over emancipatie en brachten Van Nispen in stelling.
Zijn eerste verkiezing als Kamerlid in 1848 voor het district Doetinchem was een nipte. De organisatie van de katholieken in de regio was nog verre van optimaal en landelijke bladen als De Tijd (sinds 1845) speelden toen nog een onbeduidende rol vergeleken met zijn liberale opponent De Arnhemsche Courant. Veel trouwe en vooral katholieke aanhangers van Van Nispen c.s. waren van mening dat hij zijn positie niet moest opgeven toen in 1850 nieuwe verkiezingen werden gehouden, ditmaal voor het district Nijmegen.
Hij was een voorstander van verruiming van het kiesrecht, door de patentbelasting mee te wegen, en zag zijn kans schoon om met succes te lobbyen voor een districtenindeling die hem beter uitkwam, namelijk een waarbij de overwegend katholieke Liemers bij het Nijmeegse district werd gevoegd. Zowel de Liemers als het Nijmeegse district waren voor ruim tachtig procent katholiek. Op beide punten kreeg hij zijn zin. Nijmegen was nu een dubbeldistrict geworden, waardoor twee kandidaten konden worden afgevaardigd.
Aan de wijze waarop deze herverkiezing(en) zich afspeelde(n), zal het systeem van coöptatie niet onbekend zijn geweest. De weinig democratische gang van zaken bij het werven van stemmen was typerend voor deze periode. De trouwe aanhangers van Van Nispen (burgemeesters, notarissen, pastoors) waren niet alleen van hem afhankelijk, maar zorgden ook voor een zeker machtsoverwicht als de kandidatuur moest worden ingevuld op de stembriefjes, in dit geval voor de verkiezingen van de Tweede Kamerleden. Deze aanhang kwam op voor de goede (lees: katholieke) zaak. De burgemeesters waren vaak nog door Van Nispen benoemd toen hij districtscommissaris was, terwijl veel notarissen zakelijke belangen bij hem hadden wegens zijn vele bezittingen.
We komen eenzelfde stramien tegen bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten. W.Th.J. van Ditzhuysen had bepaald dat de Berghse kiezers de briefjes bij hem moesten inleveren. Zijn opvattingen logen er niet om: “De heer pastoor van Netterden zou het niet de moeite waard achten om zijn stembriefje voor de 2de Kamer hier in de bus te steken! Wat zegt gij van zulk een lid van de strijdende kerk, geeft die niet een goed voorbeeld?” Duivense en Didamse geestelijken hadden aan de Zevenaarse rentmeester Van Vree gevraagd wie een geschikte kandidaat was. De pastoor en kapelaan in Wehl adviseerden de stemmers eerst maar eens even langs te komen op de pastorie. Daarna konden de briefjes wel worden ingevuld. Uit Gendringen kwam het bericht dat B.A. Reigers, die geld had ontvangen van Van Nispen, “... de kiezers wel even wakker zou schudden.” Van Nispen ontving veel steun van geestelijken, zoals M. Terwindt, aartspriester van het district Gelderland, die zich bemoeide met de vrijheden van godsdienst en onderwijs, én de latere emancipator bij uitstek voor de Arnhemse katholieken, tevens deken van de Walburgisparochie, Th. Brouwer (1811-1873), voorheen kapelaan te Duiven (1835-1846), en pastoor te Pannerden (1846-1848).
Na 1848 liep de electorale steun voor Jan van Nispen niet terug, integendeel. Zo wist hij bij tussentijdse en algemene verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1854, 1858, 1866 en 1871 respectievelijk 78 procent, 93 procent, 81 procent en 71 procent van de stemmen binnen te slepen voor het toenmalige kiesdistrict Nijmegen. Daarnaast kunnen we vaststellen dat bij een lage opkomst Van Nispen altijd nog kon rekenen op een relatief vaste achterban van veertig à vijftig procent van de kiesgerechtigden. De protestanten in het district Nijmegen maakten daartegen weinig kans en het leek er bovendien op dat hun achterban verstek liet gaan.
Kinderen en kleinkinderen traden in het voetspoor van Jan van Nispen en markeerden tegelijkertijd een familie-invloed vanuit de regio Liemers op de Gelderse hoofdstad en de landelijke politiek. Met name in Arnhem maar ook in de Tweede Kamer lieten diverse familieleden van Jan van Nispen nog lang van zich horen ten gunste van het katholieke volksdeel. Evenals zijn vader was ook Carel J.Ch.H. van Nispen een fel voorstander van gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar onderwijs. In 1887 verdedigde hij, als voorstander van de zogeheten non-possumus-politiek, deze opvatting in het licht van de grondwetsherziening in de Kamer.
Als aan de ene kant de toenmalige gemeenteraad van Zevenaar een kleinsteedse en achterdochtige opstelling kon worden verweten ten aanzien van diverse initiatieven van Van Nispen, kon aan de andere kant van Van Nispen worden gezegd dat hij niet altijd een gemakkelijk heerschap was. Uit de grote hoeveelheid nagelaten correspondentie komt een beeld naar voren van een plichtsgetrouwe en steile katholieke man die zich op het standpunt stelde van noblesse oblige.