Hugo Willebrord Bloemers
1908-2001, Bestuurder en Natuurbeschermer
Hugo Willebrord Bloemers werd op 2 mei 1908 geboren in Borculo als tweede van de drie kinderen van burgemeester Henri Petrus Johan Bloemers (Hummelo 18 april 1880-Velp 16 september 1947) en Maria Snellen (Zierikzee 9 oktober 1878-Velp 20 augustus 1974). Hij trouwde ten eerste te Arnhem op 21 april 1934 (echtscheiding uitgesproken ’s-Gravenhage 5 november 1943) met mr. Johanna Hermance de Vries Robbé (Arnhem 23 juli 1911), referendaris van het Nederlands Genootschap tot Reclassering; ten tweede te Zeist op 25 maart 1944 met Béatrice Adelaïde Octavie Labouchere (Utrecht 21 maart 1913-Deventer 18 juni 1956); ten derde te Ede op 8 augustus 1957 met Caroline Waller (Bloemendaal 3 april 1911-Putten 7 juni 1979); ten vierde te Putten op 21 december 1981 met Regina Antonie Philippina Maria de Nerée tot Babberich (Utrecht 15 december 1912-Bilthoven 31 december 2002). Uit het eerste huwelijk werden een zoon en een dochter geboren; uit het tweede huwelijk een zoon. Hugo Willebrord Bloemers had twaalf stiefkinderen. Hij overleed op 24 juni 2001 te Bilthoven en werd begraven te Rheden op de begraafplaats Heiderust.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/6/-006.jpg
Hugo Willebrord Bloemers (foto: Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten, ’s-Graveland)

Vanuit Rheden, waar zijn vader toen burgemeester was, ging Hugo Bloemers naar het Stedelijk Gymnasium in Arnhem waar hij in 1927 eindexamen deed. In 1928 legde hij als spoorstudent aan de universiteit te Nijmegen het kandidaatsexamen rechten af, in 1932 in Utrecht het doctoraal examen. Hij vestigde zich toen te Amsterdam als junior advocaat en procureur, maar wilde net als zijn vader burgemeester worden. Toen hij de daarvoor vereiste leeftijd van 25 jaar had bereikt en enkele malen met zijn sollicitaties geen succes had, stelde hij zich kandidaat voor het secretarisschap van de in 1913 opgerichte Armenraad in Groningen. Dat leverde niet het ambt maar wel een positieve beoordeling op van de president van de Raad, jhr. D.R. de Marees van Swinderen, die R.H. baron de Vos van Steenwijk, Commissaris der Koningin in Drenthe (1931-1951), ter kennis bracht. Deze wilde vernieuwing door dynamische jongeren als burgemeester aan te trekken, ook van elders. Hugo Bloemers kwam, doordat zijn vader burgemeester was van Groningen (1931-1934) en curator van de rijksuniversiteit aldaar, in contact met de Groningse hoogleraar mr. C.W. van der Pot (1880-1960), die hem aldus “vrij goed had leren kennen”. Deze beval hem bij De Vos van Steenwijk schriftelijk aan als burgemeester van het pas vacante Roden. Van der Pot memoreerde in zijn brief de vele belangrijke functies, in de loop der tijden vervuld door leden van de familie Bloemers, en somde de kwaliteiten van de jonge Hugo Willebrord op: een praktisch aangelegd man, daarbij vlug van begrip en ijverig, in staat leiding te geven, die “de eigenschappen bezit om een goed plattelandsburgemeester te zijn. Hij houdt van het land.” Dat zou in zijn verdere leven overduidelijk blijken. Over de aanstaande echtgenote, nog rechten studerend, schreef Van der Pot dat zij “onder de Drentsche burgemeestersvrouwen zeker niet de minst aantrekkelijke en geschikte zou wezen.” Bij Koninklijk Besluit van 7 februari 1934, nr. 3, werd dan ook mr. H.W. Bloemers, net als indertijd zijn vader, op de jongst mogelijke leeftijd burgemeester. Hij volgde in Roden de plotseling overleden Gerardus van Wageningen (1868-1933) op. Zoals wel vaker in kleine gemeenten was het ook in Roden, dat de beslissingen veelal buiten het gemeentehuis waren bedisseld voor ze officieel in de gemeenteraad aan de orde kwamen. Met tact en met veler instemming bracht Bloemers daar verandering in. Juist daarop kon hij met voldoening terugkijken toen Roden ‘met tranen in de ogen’ – voorlopig, zo zou blijken – afscheid van hem nam op 26 maart 1941. Daarbij gaven meer dan veertig verenigingen acte de présence. Bloemers was toen – hoewel hij pas op 6 mei 1941 werd ontslagen als burgemeester van Roden – per 15 maart 1941 als zodanig benoemd in Assen. Zijn voorganger daar, mr. Johan Bothenius Lohman (1887-1977), was door de Duitse Rijkscommissaris voor Nederland, Seyss-Inquart, ontslagen omdat hij de brandhaard zou zijn van de oppositie tegen de Duitse overheid. Ten einde de benoeming van een nationaal-socialistisch burgemeester te voorkomen, achtte De Vos van Steenwijk de partijloze en krachtige bestuurder Bloemers de aangewezen opvolger. Dat vond ook de toenmalige secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken K.J. Frederiks, in de oorlogsjaren in feite plaatsvervangend ministerpresident. Bloemers voelde zich verplicht aan hun beider beroep gevolg te geven en de benoeming te aanvaarden. De betreffende bezettingsverordening gaf onder meer aan dat burgemeesters van de provinciale hoofdsteden door de rijkscommissaris zouden worden beëdigd. Het te gebruiken eedsformulier was ook voor ‘goede’ burgemeesters aanvaardbaar; het ging immers niet om een eed van trouw aan de bezetter. Toch trachtte nog in 1967 de leider van de Boerenpartij, H. Koekoek (1912-1981), een geboren Drent, toen wonend in Gelderland, hieruit – tevergeefs – politieke munt te slaan. In Assen had Bloemers al spoedig conflicten met de Duitsers door zijn standpunten betreffende de Winterhulp, de Nederlandse Volksdienst, en met de daar gevestigde post van de Sicherheitsdienst. De spanningen culmineerden in een onwerkbare situatie door de houding van de NSB-wethouder mr. A.C.W. Groenewegen. De Duitse autoriteiten kozen partij en per 30 juni 1942 werd Bloemers door SeyssInquart ontslagen omdat hij “tegenover medewerking aan de Nieuwe Orde volstrekt afwijzend stond.” Met dat oordeel lag, zo mag men zeggen, voor Bloemers een naoorlogse ambtelijke carrière open. Hij moest onderduiken, maar enige maanden na zijn ontslag volgde zijn benoeming tot juridisch adviseur van het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening. De familie woonde daarom van 1943 tot in mei 1945 in ’s-Gravenhage.

Direct na de bevrijding op 13 april 1945 keerde Bothenius Lohman in Assen terug; Bloemers werd per 22 mei 1945 opnieuw belast met zijn vroegere ambt in Roden en kreeg het vooral druk met functies die de naoorlogse periode zo kenmerken. In juli werd hij voorzitter van de Zuiveringscommissies voor PTT-ambtenaren in Drenthe, daarna van die voor het personeel van de Rijkswerkinrichtingen en het gevangeniswezen te Assen. In augustus werd hij voorzitter van het gewestelijk comité voor de annexatie van Duits gebied. Men beschouwde in Drenthe verwerving van Duits gebied tot Weser en Lippe als vanzelfsprekend; uitbreiding tot aan de Elbe zou ideaal zijn. Hoe Bloemers tegenover een dergelijke schadevergoeding stond, kan afgeleid worden uit zijn voorzitterschap van de desbetreffende commissie. Over zijn werkzaamheden die voortvloeiden uit zijn benoeming in september 1945 tot raadsheer in het Bijzonder Gerechtshof te Leeuwarden bekende hij later het “beroerd werk, lam werk” te hebben gevonden. Toen hij per 7 juni 1946 werd benoemd tot burgemeester van Deventer was dat voor hem aanleiding zijn ontslag in te dienen; het werd hem verleend op 29 augustus 1946. De elkaar opvolgende commissarissen der Koningin in Overijssel, Van Voorst tot Voorst (1925-1946) en De van der Schueren (1946-1964) hadden in hem de geschikte kandidaat gezien voor het burgemeesterschap van Deventer. Hij was na de bevrijding voorzitter geworden van het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw, een functie die zijn vader eerder had vervuld. Dit kan een van de redenen zijn geweest om hem te benoemen in deze zwaar geteisterde stad. Ook daar stond hij, de partijloze, boven de partijen en hij hield de raad bij zijn installatie voor dat politiek in het gemeentebestuur alleen kon gelden als middel tot doel. Een dynamische periode van herstel brak aan, van aanleg van havencomplexen, industrialisering, stadsuitbreiding, realisering van een stadsschouwburg, alles mede bevorderd door Bloemers’ uitstekende contacten op landelijk niveau. De veelvuldige uitstedigheid van de reisburgemeester – zoals hij daar zelf over sprak – had het beoogde effect. Dat werd mede mogelijk gemaakt doordat hij kon steunen op een door hem hooggeprezen ambtelijk apparaat dat – en dat geldt voor al zijn standplaatsen – op zijn zorgzaamheid kon rekenen. Tot 31 maart 1957 vervulde hij tot grote tevredenheid van burgerij en overheid de functie van wederopbouwburgemeester. Als ereburger verliet hij Deventer om Commissaris der Koningin te worden in Gelderland, de bakermat van de familie. Het was een opmerkelijke promotie voor een burgemeester van een gemeente in het Oversticht tot “democratische opvolger van de hertog van Gelre”, zoals hij zijn ambt heeft getypeerd bij zijn installatie als ereburger van Nijkerk op 27 maart 1963.

Ligt de kern van de functie van Commissaris der Koningin in het bekleden van het voorzitterschap der Provinciale Staten, Bloemers zag zijn taak – niet lang daarvoor verruimd door de nieuwe Provinciewet – ook in de bevordering van sociale, culturele, economische en volkshygiënische belangen. Bij zijn ambtsaanvaarding op 1 april 1957 – daarbij werd begrijpelijk zijn vaders lidmaatschap der Gelderse Staten gememoreerd – is hem gevraagd zich in te zetten voor de handhaving van de zelfstandigheid van Gelderland. Ook zou hij vorm moeten geven aan een hechte samenwerking tussen provincie, gemeenten en waterschappen, tegen de groeiende centralisatie in. Wat de zelfstandigheid betrof mocht hij rekenen, zo werd hem verzekerd, op de Gelderse strijdvaardigheid. Inderdaad zou hij uit overtuiging krachtig blijven opkomen voor de provinciale zelfstandigheid. Dat zijn voorzitterschap van de Staten hem niet altijd de grootste voldoening had gegeven, bekende hij in zijn afscheidsrede op 30 april 1973: “... zittend, zwijgend, stil en geduldig, het zijne denkend” had hij het volbracht. Hij verzekerde “geen roem en lauweren te hebben verwacht van arbeid en ambt in de schaduw van de publieke belangstelling.” Bij zijn afscheid sprak hij over de plaats van de provincie in de tijd van overgang waarin de samenleving in 1973 verkeerde. Om de bestuurlijke problemen op te lossen, achtte hij gereglementeerde inspraak gewenst, liever dan “toespraken vanaf de zeepkist”; debatten vond hij een noodzakelijk kwaad. Hij was fel tegen een gekozen burgemeester. Omdat beslissingen over ruimtelijke ordening, verkeersvoorzieningen, industrialisatie en maatschappelijke zorg aangelegenheden zijn die behalve bij de provincie, steeds meer gingen berusten bij meer dan één gemeentebestuur, pleitte hij voor gewestvorming, dus voor een nieuwe bestuurlijke laag tussen gemeente en provincie. Daardoor kon de taak van de provincie als bemiddelende instantie gehandhaafd blijven: objectiverend, correctief, als een buffer bij tegengestelde belangen, bemiddelend tussen de ‘bestuurlijke doeners’, het Rijk en de Gemeenten. Zo bleef de provincie intermediair en werd zij ten gevolge van modernisering allesbehalve wegwerpartikel, betoogde hij in wat eigenlijk een staatsrechtelijke beschouwing was over verdeling van de staatstaak. In zijn Haagse jaren was dat het studieobject waarop hij dacht te promoveren. Hij werd daarbij geïnspireerd door de Kreise in Duitsland en de Rural Districts in Engeland. Bij een bombardement gingen echter de resultaten van zijn onderzoek verloren.

Dat Bloemers voorzitter was van de Commissie Territoriale Decentralisatie verwondert dan ook niet. Dat was van 1958 tot in 1961, toen de eindrapportage overhandigd werd aan de minister van Binnenlandse Zaken. Deze commissie was in 1954 ingesteld om na te gaan of het mogelijk was het beginsel van territoriale decentralisatie in de wetgeving beter tot zijn recht te laten komen. Zij nam in haar eindconclusie een wel zeer gematigd standpunt in. Aanbevolen werd wetsontwerpen die op decentralisatie betrekking hebben, te laten bezien door vertegenwoordigers van de centrale overheid en van de lagere organen. Uit de conclusies der commissie blijkt dat voor Bloemers continuïteit en aanpassing golden als wezenlijk kenmerk van Nederlands bestuur.

Gedurende zijn hele loopbaan heeft Bloemers een opvallend engagement getoond met de gederomantiseerde bescherming van natuur en landschap. Er moest volgens hem een wakend oog gehouden worden op demografische en industriële ontwikkelingen. Voorkomen moest worden dat “de frisgroene tuin der Nederlanden werd tot iets wat het midden houdt tussen een fabrieksemplacement en een lunapark.” Met name Gelderland zag hij “als een oude, maar nog lang niet verwelkte schone die beschermd diende te worden.” Ook in dat opzicht is zijn vader hem een voorbeeld geweest. Die stimuleerde als burgemeester van Rheden (1917-1931) de aankopen die leidden tot stichting van het Nationaal Park Veluwezoom, nu 4812 hectare groot. Het begon voor de zoon toen in 1934 Het Drenthsche Landschap werd opgericht onder auspiciën van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland (1905), Natuurmonumenten. De pas benoemde burgemeester van Roden werd secretaris. De bioloog dr. Gerrit A. Brouwer (1898-1981) heeft toen “zijn opvoeding tot natuurbeschermer ter hand genomen” en hem vertrouwd gemaakt met de problemen van de natuurbescherming. Maar Bloemers bleef liefhebber; tijdens de vakmatige discussies voelde hij zich wat onwennig, zo vertelde hij later. De belangen van de natuurbescherming waren echter tegengesteld aan die van landbouw en ontginning – in de crisisjaren de middelen bij uitstek om de armoede te bestrijden – en met name aan die van de NV Ontginningsmaatschappij Het Lantschap Drenthe, waarvan de Drentse Commissaris óók voorzitter was.

Toen Bloemers in 1957 Commissaris der Koningin werd in Gelderland wilde men graag dat hij het voorzitterschap van Natuurmonumenten zou aanvaarden. Hij aarzelde echter vanwege de problematiek der tegengestelde belangen die hij in Drenthe zo goed had leren kennen. Zijn grote liefde voor natuur en landschap, de voor hem zo wezenlijke schoonheidsbeleving in de natuur, de noodzaak van behoud en beheer, en zijn angst voor de gevolgen van massatoerisme in de natuur, hebben hem doen instemmen. Natuurmonumenten heeft er wel bij gevaren. Eerst was hij drie jaren bestuurslid, sinds 1960 tot in 1973 was hij – de vierde – voorzitter. Een periode van bloei en verandering brak aan. De deftige en geleerde “oude herenclub, waar beleefde vragen werden gesteld” werd gedemocratiseerd en kreeg een verenigingsraad, maar daarbij werd terdege de continuïteit van het beheer gegarandeerd. Dit proces, waaraan Bloemers met voorzichtig vertrouwen leiding gaf, heeft geduurd van 1969 tot 1973. Het ledental breidde zich uit in zijn bestuursperiode van 31.000 tot 250.000. Het personeelsbestand groeide van 55 in 1960 naar 250 in 1976, wat wijst op de groei van het bedrijf dat Natuurmonumenten tegelijk ook is. Dit alles kan natuurlijk niet uitsluitend op het conto van de voorzitter geschreven worden. Het maakt wel duidelijk dat de vereniging met hem als boegbeeld, door beleid, spectaculaire aankopen en acties gericht op behoud van het milieu, de noodzaak en de urgentie van haar bestaan duidelijk heeft aangetoond. Ook kwam onder Bloemers’ leiding een samenwerkingsverband tot stand tussen vier landelijke natuur- en milieubeschermende stichtingen. De aankoop van het 1151 hectare beslaande Deelerwoud in 1967 is voor een belangrijk deel aan zijn beleid te danken. In 1977 nam hij afscheid. Na zijn pensionering woonde hij op het landgoed Welna te Vierhouten, vervolgens op het landgoed Oldenaller bij Putten en ten slotte in Bilthoven.

De naar hem vernoemde straten, zijn ereburgerschappen en erelidmaatschappen, de Poolse en Engelse onderscheidingen vanwege zijn zorgen voor slachtoffers en nabestaanden van de Slag om Arnhem, wijzen op een rijk gevuld leven als bestuurder waarin belangrijke en kenmerkende facetten van de 20ste eeuw zich spiegelen. Wijsheid en soepelheid heeft men hem toegeschreven, objectiviteit en integriteit, kennis en werkkracht. Hij was een man van rijzige gestalte, een klassieke regent met een natuurlijk gezag. Een trefzekere en snelle beslisser is hij genoemd; soms te snel, zei men.

Literatuur

  • J. Fonk e.a. (red.), Roden, 1940-1945: Bezetting en bevrijding, Beilen 1995
  • Handboek van natuurgebieden en wandelterreinen in Nederland, ’s-Graveland 1984
  • A. Laan, ‘Mr. H.W. Bloemers’, interview in: Het Vrije Volk, 23 maart 1957
  • G. Leistra, ‘Bestuurder zonder partij, Hugo Bloemers 19082001’, in: Elsevier Weekblad, 7 juli 2001
  • N.N., ‘‘‘Ergens komen waar je nooit bent geweest”. Een gesprek bij het afscheid van mr. H.W. Bloemers’, in: Natuurbehoud 8 (1977), 75-78
  • A.J. Schuring en L. Bouvin, ‘De heroriëntatie van Assen. Politieke ontwikkelingen 1920-1960’, in: H. Gras e.a. (red.), Geschiedenis van Assen, Assen 2000, 278-369
  • H.T. Waterbolk, Uit het leven van een landschap. Geschiedenis van de zorg voor natuur en landschap in Drenthe, Groningen 1999

Bronnen

  • Archieven van Natuurmonumenten 1905-1977. Honderd meter groene archieven. De geschiedenis van de organisatie weerspiegeld in historische stukken, Amsterdam 1995
  • Toespraken van mr. H.W. Bloemers: bij zijn installatie en bij zijn afscheid als burgemeester van Roden; bij zijn installatie te Assen, bij installatie en afscheid in Deventer; bij installatie en afscheid te Arnhem; alle in de archieven ter plaatse
  • Rijksarchief Drenthe, Kabinet van de Gouverneur, sinds 1850 Commissaris des Konings, Roden, 1934, 1941, 1942, 1945
  • Rijksarchief Drenthe, Kabinet Commissaris der Koningin, inv.nrs. 30, 65, 72
  • H.W. Bloemers, ‘Stichting “Het Drentsche Landschap”’, in: Nieuwe Drentsche Volksalmanak 54 (1936) 73-74
  • Idem, ‘Jubileumrede ter gelegenheid van het 60-jarig bestaan van de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland’, in: Jaarverslag Natuurmonumenten 1965-1966, 5-10
  • H.W. Bloemers e.a., Rapport van de commissie territoriale decentralisatie, ’s-Gravenhage 1961
  • G.A. Bontekoe, ‘Drentsche Kroniek van het Bevrijdingsjaar’, in: Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1946 II, Assen 1947
  • J.H. de Vries Robbé en M.C. Bloemers, ‘Bloemers, waarschijnlijk Zelhem’, in Nederland’s Patriciaat 44 (1958), 79-87
C.A.A. Linssen
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 6, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs. I.D. Jacobs (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, dr. J.A.E. Kuys, E. Pelzers en dr. P "van Wissing .W.". Verloren, 2007, pagina's 23-27.