Bernard Hendrik werd waarschijnlijk vernoemd naar zijn grootvader van moeders zijde, Bernardus Hendrikus Becking. Zijn grootvader van vaders zijde, Adriaan Pieter Slicher, was een prominent inwoner van Aalten, die zich op tal van maatschappelijke terreinen verdienstelijk maakte en in de jaren 1907-1920 lid van Provinciale Staten was. Bovendien was hij ambachtsheer van Bath (Zeeland). In zijn in 1930 opgemaakte testament vermaakte hij de titel van ambachtsheer van Bath aan zijn kleinzoon Bernard. Die zou na het overlijden van zijn grootvader in 1933 voortaan door het leven gaan als B.H. Slicher van Bath, al is hij voor de burgerlijke stand levenslang ‘Slicher’ blijven heten.
In zijn autobiografie Leven met het verleden (1998) zet Slicher van Bath uiteen hoe hij ertoe kwam het vak van historicus te kiezen. Hij kende geen “jeugdige en romantische vervoering voor het verleden” en ook kreeg hij de liefde voor de geschiedenis niet van huis uit mee. Omdat zijn vader beroepsofficier was, drukte de Eerste Wereldoorlog een stempel op zijn jeugd. Toen hij in 1918 in Vlissingen en Nieuwvliet (ZeeuwsVlaanderen) woonde, hoorde hij dagelijks het kanongebulder van het IJzerfront. Toch zou deze persoonlijke ervaring met de contemporaine geschiedenis bij hem geen historische belangstelling hebben gewekt. Meer bepalend zou de aanval van polio zijn geweest die Slicher als eenjarige kreeg te verduren en die in de latere kindsjaren sportieve activiteiten voor hem onmogelijk maakten. Hij werd gedwongen zijn vrije tijd met lezen te vullen. Zijn belangstelling voor speciaal het vak geschiedenis ontstond pas aan het einde van de middelbareschoolperiode, mede dankzij de geschiedenislessen in Groningen van P.J. van Winter, de latere hoogleraar Geschiedenis. Na het behalen van het HBS-diploma, deed Slicher nog staatsexamen A, waarna hij in Groningen begon met de stu die geschiedenis. De weg naar het kandidaatsexamen was moeizaam, zoals hij zelf schrijft. Pas toen hij zelf onderzoek kon gaan doen, ontwikkelde hij enthousiasme voor de geschiedenis. De hoorcolleges van prof. I.H. Gosses wekten zijn liefde voor de middeleeuwen.
Omdat zijn vader na het overlijden van zijn moeder van Groningen naar Bilthoven was verhuisd, zette Slicher na het kandidaatsexamen zijn studie in Utrecht voort. Daar volgde hij het hoofdvak Middeleeuwen bij de legendarische prof. Otto Oppermann en het bijvak Nieuwe Geschiedenis bij de professoren G.W. Kernkamp en P. Geyl. Bij Oppermann bekwaamde hij zich in de ‘ambachtelijke’ vakken van de geschiedenis: paleografie en diplomatiek. In 1936 werd hij Oppermanns assistent in diens Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis. Doordat hij hier onder andere met de zorg voor de bibliotheek was belast, raakte hij goed op de hoogte van de laatste ontwikkelingen in de mediëvistiek. Slichers aandacht werd getrokken door het werk van de Franse historicus Marc Bloch, die in zijn werken gebruik maakte van de geografie, sociologie, economie en andere disciplines. Niet veel later zou hij kennismaken met het werk van de Duitse economisch historicus Wilhelm Abel.
In 1939 verliet Slicher het Utrechtse Instituut om voor een jaar als volontair te gaan werken in het Rijksarchief te Arnhem. Daar inventariseerde hij het archief van de Heren van Ammerzoden. Naast de getypte inventaris bestond de vrucht van het inventarisatiewerk uit een artikel in de Bijdragen en Mededeelingen ‘Gelre’ van 1941 over Thomas van Arkel, die onder andere heer van Ammerzoden was. Een jaar eerder had hij in de Bijdragen en Mededeelingen zijn allereerste artikel gepubliceerd, gewijd aan de naam en oudste geschiedenis van Wageningen. In het voorjaar van 1941 legde hij met succes het archiefexamen eerste klas af, maar banen waren er niet in het archiefwezen. Gelukkig vroeg Oppermann hem opnieuw om zijn assistent te worden. Een niet onbelangrijk gevolg was dat hij kon trouwen. Helaas bleek het werk op Oppermanns instituut niet meer zo prettig als vroeger. Als Duits staatsburger zocht Oppermann aansluiting bij de nationaal-socialistische geschiedschrijving en wilde hij een groot onderzoek beginnen naar het Nederlandse aandeel in de kolonisatie van het ‘Oostland’. Voor Slicher van Bath was dit aanleiding om in het najaar van 1942 ontslag te nemen.
Via de Gelderse rijksarchivaris A.H. Martens van Sevenhoven kreeg hij van de vereniging ‘Gelre’ opdracht om een nieuwe uitgave van het oorkondenboek van Gelre en Zutphen voor te bereiden. Dit werk kon hij benutten voor zijn dissertatie, die zou handelen over de nederzettingsgeschiedenis van de zandgronden ten oosten van de IJssel. Het onderwerp had hij nog in overleg met Oppermann gekozen, maar reeds in de oorlog zocht hij contact met een andere promotor, die hij vond in de persoon van de toen nog ondergedoken prof. Jan Romein. In november 1945 vond de promotie plaats aan de Universiteit van Amsterdam op het proefschrift Mensch en Land in de middeleeuwen. Bijdrage tot een geschiedenis der nederzettingen in Oostelijk Nederland. Het in veel opzichten vernieuwende boek rekende onder andere af met gedateerde opvattingen over het ‘Saksische’ karakter van Oost-Nederland.
In februari 1946 werd Slicher chartermeester bij het Rijksarchief in Gelderland, maar al per 1 juli van dat jaar werd hij benoemd tot rijksarchivaris in Overijssel. Hier zette hij zich aan de inventarisatie van het archief van de Staten van Overijssel. De 17de- en 18de-eeuwse rekeningen in dit archief trokken zijn bijzondere aandacht, maar uit hoofde van zijn functie moest hij zich beperken tot de inventarisatie van deze financiële documenten. Dat werd anders toen hij in 1948 hoogleraar kon worden aan de nieuwe faculteit Economie van de Rijksuniversiteit Groningen. Een jaar later werd hij bovendien benoemd tot buitengewoon hoogleraar aan de Landbouwhogeschool Wageningen. Hierdoor was Slicher in de gelegenheid om de rekeningen uit het Overijsselse Statenarchief te bewerken voor het schrijven van een sociale en economische geschiedenis van het platteland van Overijssel in de 17de en 18de eeuw. Nadat het manuscript in 1954 was voltooid, verscheen het boek in 1957 onder de titel Een samenleving onder spanning. Vanwege de gevolgde methodiek, kwantitatieve verwerking van archivalische gegevens, is het nog steeds een gezaghebbend werk, ook al behoeft het op detailpunten correctie.
Inmiddels was Slicher in 1956 fulltime hoogleraar in Wageningen geworden; hij ging er leiding geven aan de Afdeling Agrarische Geschiedenis. Onder zijn leiding werden hier verdere studies over de sociaal-economische geschiedenis van het platteland in andere delen van Nederland en elders op stapel gezet. Een en ander zou volgens het ‘Overijsselse model’ van Een samenleving onder spanning gerealiseerd moeten worden, met de nadruk op kwantitatieve verwerking van het bronnenmateriaal. Voorstudies werden gepubliceerd in de door de Afdeling Agrarische Geschiedenis uitgegeven reeks, de zogenaamde A.A.G.-bijdragen. De buitenwereld duidde Slicher van Bath en de kring van onderzoekers rond hem sindsdien ook wel aan als de ‘Wageningse school’. Deze betiteling wierp Slicher evenwel verre van zich, zoals blijkt uit zijn ingezonden brief in Folia Civitatis van 14 mei 1977: “De term Wageningse school klinkt hol en pedant; deze is daarom door mij nooit gebruikt. Ik kan mij ook moeilijk voorstellen wat de concrete inhoud van zo’n school zou moeten zijn. Wellicht verstaat men hieronder het gebruik van veel kwantitatief materiaal in het historisch onderzoek. Uiteraard behoort dergelijk materiaal tot de historische bronnen en moet dan ook worden gebruikt, maar er zijn gevaren aan verbonden en er zijn restricties. De kwantitatieve gegevens zijn geen doel op zichzelf, maar een hulpmiddel voor het opsporen van problemen. Het zijn signalen, die evenwel geen verklaring geven van de daar achter verborgen problematiek.” Maar of hij nu wilde of niet, Slicher van Bath zou levenslang worden geassocieerd met de Afdeling Agrarische Geschiedenis en Wageningen. De ‘Wageningse school’ werd in binnen- en buitenland ook meer en meer gezien als de Nederlandse pendant van de groep van Franse sociaal-economische historici rond het tijdschrift Annales, die na de Tweede Wereldoorlog school hadden gemaakt.
Naar eigen zeggen heeft Slichers persoonlijke ontwikkeling in het begin van de jaren ’50 een andere wending genomen, weg van de Nederlandse geschiedenis. Op de eerste plaats had hij in 1951 van de redactie van de Cambridge Economic History of Europe het verzoek gekregen aan dit handboek een bijdrage te leveren die moest handelen over de agrarische geschiedenis van Europa van de 16de tot en met de 18de eeuw. Zijn onderzoek, dat nu niet meer zoals voorheen op archivalische bronnen, maar op gedrukte bronnen en literatuur was gebaseerd, resulteerde in eerste instantie in een manuscript dat in 1960 als boek verscheen onder de titel De agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850). Het werd Slicher van Baths meest verspreide boek en vestigde zijn internationale reputatie. Het beleefde verscheidene herdrukken en werd vertaald in het Engels, Japans, Italiaans, Spaans en Portugees. Daarna publiceerde hij nog een groot aantal detailstudies met betrekking tot de landbouwgeschiedenis. De internationale bekendheid die hij met zijn boek over de agrarische geschiedenis van West-Europa had verworven, leidde in het cursusjaar 1967/68 tot een gasthoogleraarschap aan de universiteit van Chicago.
Naast zijn overstap naar de agrarische geschiedenis van West-Europa kende de loopbaan van Slicher aan het begin van de jaren ’50 nog een tweede belangrijke wending. Op verzoek van zijn Groningse economiestudenten had hij in het studiejaar 1951/52 een reeks colleges over de geschiedenis van Zuid-Amerika gegeven. Het was in een tijd waarin de oude economische banden met Indonesië werden verbroken en veel Nederlandse economen in Latijns-Amerika nieuwe veelbelovende exportmarkten meenden te zien. In Wageningen onderwees Slicher de geschiedenis van Zuid-Amerika aan studenten in de niet-westerse sociologie. Aan studenten in de westerse agrarische sociologie onderwees hij nog de Europese agrarische geschiedenis, maar deze taak nam in omvang af ten gevolge van wijzigingen in het studieprogramma. Zijn verblijf in Chicago benutte hij door in de vakanties en na afloop van het gasthoogleraarschap reizen door Zuid-Amerika te maken. Zoals Slicher zelf schrijft, was zijn overstap van de agrarische geschiedenis naar die van Zuid-Amerika voor de buitenwereld een onverwachte beweging, maar voor hemzelf was het een geleidelijk proces.
Toch was het niet zo dat Slicher alle banden met het Nederlandse historische bedrijf had doorgesneden. Met het archiefwezen werden opnieuw relaties aangeknoopt. Toen in 1968 van regeringswege de Archiefraad werd ingesteld, werd Slicher daarin als lid benoemd. Hij zou lid blijven tot 1976. Kort na zijn benoeming schreef hij samen met Th. de Smidt en W.J. Formsma een rapport over het functioneren van de Rijksarchiefdienst. Slicher nam het hoofdstuk over de personele organisatie voor zijn rekening. Naast lid van de Archiefraad was hij van 1969 tot 1980 voorzitter van het curatorium van de Rijksarchiefschool. Een belangrijk aandeel had hij verder in de commissie die in opdracht van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen in 1974 een rapport uitbracht over de stand van het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de Nederlandse geschiedenis.
Bij de Afdeling Agrarische geschiedenis waren de onderlinge verhoudingen aan het eind van de jaren ’60 stroef geworden. Er ontstonden onder andere problemen over het bestuur van de vakgroep en Slicher wilde het onderzoek op het gebied van de agrarische geschiedenis beëindigen en nieuwe medewerkers aantrekken om te starten met de geschiedenis van Zuid-Amerika. Dit riep begrijpelijkerwijs grote weerstand op bij de zittende medewerkers, die nog werkten aan dissertaties die betrekking hadden op het bestaande onderzoeksterrein. Slicher raakte in conflict met zijn staf en nam in 1972 het besluit zijn hoogleraarschap op te geven. Naar zijn eigen zeggen een bevrijding. Niet veel later kreeg hij het directeurschap van het interuniversitair Centrum voor Studie en Documentatie van Latijns-Amerika (CEDLA) in Amsterdam aangeboden, waar hij tot aan zijn pensionering in 1975 zou blijven werken. Daarna was hij nog van 1976 tot 1981 bijzonder hoogleraar Latijns-Amerikaanse geschiedenis aan de universiteit van Leiden. En vervolgens bekleedde hij in 1983 aan de Katholieke Universiteit Nijmegen nog als bijzonder hoogleraar de L.J. Rogier-leerstoel, eveneens met de leeropdracht Latijns-Amerikaanse geschiedenis.
Samen met de jonge historicus A.C. van Oss ontwikkelde Slicher ambitieuze plannen voor een integrale geschiedschrijving van Zuid-Amerika. De gevolgde onderzoeksmethoden weken nauwelijks af van die hij in de voorgaande decennia voor de geschiedenis van het Europese platteland had gebruikt. Ook hier weer veel ‘cliometrie’, kwantitatieve verwerking van historische bronnen. Omdat Slicher en Van Oss streefden naar ‘integrale’ of ‘holistische’ geschiedschrijving, werd inhoudelijk wel een breder terrein bestreken dan voorheen. Nu kregen ook de geschiedenis van de cultuur, wetenschap, kunst, kerk en religie, bestuur en politiek expliciet aandacht. In een latere fase van het onderzoek verdiepte Slicher zich ook nog in de historiografie van de geschiedenis van Zuid-Amerika.
Ondanks zijn vele onderzoek heeft Slicher daarnaast steeds en graag gedoceerd. In zijn colleges was hij minstens zo vernieuwend als in zijn onderzoek, want hij hield er niet van twee keer over hetzelfde te spreken. Het feit dat zijn toehoorders vaak niet uit geschiedenisstudenten bestonden, maar uit sociologen of economen, zag hij niet als bezwaar. Hij vond het niet slecht de geschiedenis met de actualiteit te moeten verbinden. Het feit dat hij met zijn hoogleraarschappen pionierswerk moest verrichten, doordat hij niet kon steunen op het werk van voorgangers, had volgens hem de positieve consequentie dat hij een grote vrijheid had bij het opzetten van de onderzoeks- en onderwijsprogramma’s.
Tot op hoge leeftijd bleef hij publiceren, de laatste decennia van zijn leven voornamelijk over de LatijnsAmerikaanse geschiedenis. In 1983 kwam hij nog even terug op zijn proefschrift. Hij verdedigde toen zijn opvatting dat de buurschap en mark verschillende organisaties zijn, tegen die van J. Heringa, die beweerde dat er in Drenthe alleen buurschappen hebben bestaan. Zijn publicaties over de geschiedenis van OostNederland en Gelderland dateren voor het overige van voor 1970, de belangrijkste hiervan werden in de jaren ’70 herdrukt. Deze herdrukken illustreren de blijvende waarde van Slichers bijdrage aan de geschiedschrijving over het Oost-Nederlandse platteland. Baanbrekend is zijn werk vooral geweest op het gebied van de methodiek en theorie van de economische en sociale geschiedenis en op dat van de geschiedenis van de West-Europese landbouw.