Na het huwelijk van zijn ouders op 20 september 1854 te ’s-Gravenhage werd de ruim drie jaar tevoren geboren Theophile geëcht. Over zijn jeugd zijn de bronnen schaars. In ieder geval verhuisde hij op driejarige leeftijd naar Delft. Tevoren had Heinrichs echtscheiding van zijn overspelige eerste vrouw geleid tot diens ontslag uit militaire dienst, waar hij in de rang van luitenant der infanterie nog had meegedaan aan de veldtochten van 1831-1834. Via een familierelatie werd hij gouvernementsbeambte aan de Stapel- en Constructiemagazijnen in Delft. Theophile zou in deze plaats zijn jeugdjaren doorbrengen tot zijn vertrek naar Den Haag in 1869. Hij kreeg daar als achttienjarige een baan bij de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij.
Maar hij bleek ongeschikt voor een kantoorbaan. Ook tijdens zijn werk was hij trouw vergezeld van zijn schilderkist. Vaak ging hij erop uit om in de natuur te schilderen, waarbij hij zichzelf de techniek aanleerde. Weldra werd hij dan ook ontslagen. Hij vroeg nog een vrijkaartje om drie maanden per trein te reizen, omdat hij juist langs de lijn met iets bezig was. Dat werd hem geweigerd. “Wat zo’n trein iemand toch in de wielen kan rijden.” Nu moest hij, zeer tegen de zin van zijn vader, van zijn hobby zijn broodwinning maken.
De letterkundige en filantroop Jan Kneppelhout (1814-1885) bemoeide zich als mecenas met de jonge De Bock en wees de Haagse schilder Simon van den Berg (1812-1891) aan om op De Bocks studie toe te zien. Al gauw liep het uit op een breuk, omdat de zelfbewuste natuur van De Bock zich niet liet verenigen met de regentenmentaliteit van Kneppelhout. Nu ging hij in de leer bij de Haagse schilder Willem van Borselen (1825-1892) en vervolgens bij diens stadgenoot Hendrik Johannes Weissenbruch (1822-1880). De Bock begon dan ook in de trant van de ‘Grijze School ‘ met de Haagse duinstreek. Het synoniem ‘De Haagse School’ werd overigens voor het eerst gebruikt door de criticus J. van Santen Kolff in 1875.
De appreciatie van De Bock als schilder varieerde per recensent. Weinigen zijn af en toe zo opgehemeld en zo verguisd als De Bock. Er werd erg gelachen om een schilderij dat op een Haagse tentoonstelling werd geëxposeerd: “Dat grijze ding vond men dan toch zoo bespottelijk.” Jacob Maris (1837-1899), die in 1871 uit Parijs was teruggekeerd, kocht dit eerste schilderij van De Bock. Dit gaf hem zelfvertrouwen. Als Maris zijn werk goedkeurde kon hij een spotlachje wel velen.
Mede door toedoen van Maris reisde De Bock al spoedig naar Barbizon, de kunstenaarskolonie onder Parijs. Onder invloed van Millet, Rousseau en Corot werden zijn werken kleurrijker, zijn bomen forser, zijn luchten expressiever. Het was een belangrijke periode, hoe kort van duur ook (1878-1880), omdat het een beslissende invloed heeft gehad op de ontwikkeling van zijn talent. Het was een tijd van hard werken, waarbij twijfel en neerslachtigheid hem vaak overvielen. Een modern element was het streven van de ‘Barbizonners’ de werkelijkheid realistisch af te beelden, maar dan wel met een vrijere penseelstreek. Zij waren ook de eerste kunstenaars die ‘en plein air’ schilderden. In heel Europa ontstonden kunstenaarskolonies naar het voorbeeld van Barbizon. De Bock werd aangetrokken tot het landleven en verbleef bij voorkeur op historische buitenplaatsen, zoals later in Diepenveen en bij kasteel Doorwerth.
Wel bleef hij, door zijn gebrekkige opleiding, moeite houden met het schilderen van mens en dier. Willem Maris (1844-1910) was hem hierbij vaak behulpzaam door de koeien of andere figuren in De Bocks landschappen te schilderen. Met de beide Marissen was De Bock zeer bevriend. Na diens overlijden schreef hij een boek over Jacob.
Toen Vincent van Gogh (1853-1890) aan het eind van de zomer van 1881 een driedaags bezoek bracht aan Den Haag leerde hij Theophile kennen. Deze behoorde inmiddels tot de vaste kern van de Haagse School. De Bock had zich gespecialiseerd in het landschapsgenre. Van Gogh koesterde de ambitie een groot figuurschilder te worden in de stijl van Millet. Van 1881-1883 hadden beiden intensief contact. Samen bezochten ze het pas geopende Panorama Mesdag, waaraan De Bock had meegewerkt, met name aan de duinen en de lucht. Panorama’s behoorden in de 19de eeuw tot de vermakelijkheden en werden door menig kunstenaar met enige minachting bezien. Toen de kunstschilder Johannes Destree (1827-1888) pedant tegen De Bock zei: “De Bock, ze hebben mij ook gevraagd om dat Panorama te schilderen, maar ik heb gemeend, aangezien het iets onartistieks was, het te moeten weigeren”, sprak De Bock snedig: “Mijnheer Destree, wat is gemakkelijker, een panorama te schilderen, of te weigeren een panorama te schilderen; wat is artistieker, het te doen of niet te doen?”. Dit antwoord leverde de Bock de sympathie van Van Gogh op. Deze had echter ook kritiek op het werk van De Bock, want hij vond dat die tekort schoot op het vlak van de figuur. Toch signaleerde Van Gogh al in februari 1883 dat het De Bock financieel voor de wind ging. Veel doeken verdwenen naar Canada, Engeland en Amerika, zonder dat ze in eigen land aan het publiek werden getoond.
De Bock was niet alleen een sympathiek figuur met gevoel voor humor, hij had ook een filosofische inslag, getuige de aantekeningen uit zijn agenda, en ook een sombere kant die vaak in zijn schilderijen tot uiting komt. Daarnaast was hij een goed organisator. Zo richtte hij op 1 mei 1891 de ‘Haagsche Kunstkring’ op als tegenhanger van het gevestigde ‘Pulchri’. Jarenlang was hij voorzitter van deze kring, die ruimer van opzet was dan Pulchri en zich niet beperkte tot de schilderkunst. Als voorloper van de Kunstkring gold de bierclub ‘Het Vlondertje’ in café Lincke, waar na 1875 reeds wekelijks een groep schilders, schrijvers en musici bijeenkwam om te discussiëren over kunst. Hoewel De Bock als vernieuwer in de kunst niet voorop liep, is de vraag interessant waarom hij de aanzet tot oprichting van deze nieuwe kring gaf. Als verklaring worden vaak zijn organisatorische kwaliteiten genoemd, en ook enige animositeit tussen hem en de voorzitter van ‘Pulchri’, H.W. Mesdag (1831-1915). Toen ‘Pulchri’ weigerde Van Gogh te laten exposeren, was het De Bock die voor hem opkwam en in een brief uit 1892 schreef: “Toen namen wij de zaak over en met ‘dit afval’ van ‘Pulchri’ gaan wij nu werken”.
De Bocks belang voor Gelderland ligt in de verbeelding van het Veluwse landschap. Was de Veluwezoom in het midden van de 19de eeuw reeds in trek bij kunstschilders met als centrale figuur Johannes Warnardus Bilders (1811-1890), in het laatste kwart van deze eeuw had dit gebied met plaatsen als Oosterbeek, Renkum en Wolfheze opnieuw grote aantrekkingskracht. Nu vormde zich hier een kunstenaarskolonie rondom Theophile de Bock. Na een verblijf in Diepenveen, met uitstapjes naar de Zuiderzee en Zwartsluis, zijn scheepstimmerwerfperiode zoals hij het zelf noemde, was Theophile op het eind van de jaren ’80 regelmatig aan het werk in de Oranjerie van kasteel Doorwerth, zijn ‘zomerresidentie’. Op 24 mei 1895 vestigde hij zich met zijn gezin definitief in Renkum, in Villa Anna, Nieuweweg 19. In het koetshuis ernaast richtte hij zijn atelier in. In deze omgeving kon hij de zware beuken schilderen die hij vaak tot onderwerp nam; hij gaf de bomen zelfs namen. Al tijdens zijn leven noemde men hem wel de beukenschilder, wat toch een te beperkte benaming voor zijn oeuvre was. Vaak hing hij in het bos een rode doek – rood als complementaire kleur van groen – om fijnere contrasten te zien. Hoewel De Bock in Holland werkte in de omgeving van Den Haag en in Haarlem, waar hij in 1904 overleed, is een groot deel van zijn oeuvre in Gelderland ontstaan. Hij heeft aan de Veluwezoom veel en met succes gewerkt. Hij las er ook veel en trachtte aan te vullen wat hij in zijn jeugd tekort was gekomen. Op latere leeftijd leerde hij Engels en oefende zich in Japans, in verband met zijn verzameling kunstvoorwerpen, die een grote reputatie had, vooral wat het Oud-Delfts betrof. Voor jongere schilders als Xeno Munninghoff (1873-1944), Barend Ferwerda (18801958) en Cornelis Kuypers (1864-1932) had hij altijd een open oor en een stimulerend woord. Vaak trok hij erop uit met Sieger Baukema (1852-1936) en Charles Dankmeyer (1861- 1923) om buiten te schilderen. Theophile had de gewoonte buiten een studie in olieverf te maken om later in zijn atelier een schilderij te componeren. Dankmeyer wist hem ervan te overtuigen dat het beter was eerst studies in zwart krijt te maken en later uit het geheugen te werken om te vermijden dat het werk een kopie zou worden en daardoor minder levend. Hij sloot vriendschap met Hendrik van Ingen (1846-1920), die vaak de koeien in De Bocks landschappen schilderde.
Niet alleen als schilder, ook als organisator ging hij in Gelderland aan de slag. Bij de oprichtingsvergadering van de ‘Vereeniging tot het inrichten van Gemeentelijke Tentoonstellingen van Levende Meesters’ te Arnhem, op 21 september 1896, vroeg men De Bock zitting te nemen in het bestuur. Deze functie zou hij tot zijn dood vervullen. In 1899 nam hij plaats in het comité van de ‘Nederlandsche Vrouwenbond ter Internationale Ontwapening’. Hij stond werk af voor het Koning Willemfonds te Londen en voor het Utrechts damescomité voor de verloting van kunstwerken voor Volkssanatoria. In 1900 was hij een van de oprichters van de VVV van Renkum. Samen met Dankmeyer, Kuypers, Van Ingen en nog enkele anderen richtte De Bock per 1 mei 1902 de kunstvereniging ‘Pictura Veluvensis’ op, “ten doel hebbende jaarlijksch in den zomer eene tentoonstelling te organiseren van schilderijen en teekeningen van schilders in Renkum, Heelsum en omstreken wonende of daar niet lang geleden gewoond hebbende.” Theophile werd erevoorzitter. Aanzet tot de oprichting was het gegeven dat de bewaarschool van Renkum in financiële moeilijkheden verkeerde. Daarom werd daar een verkoopexpositie van schilderijen voor het schooltje georganiseerd, met de oprichting van bovengenoemde vereniging als gevolg. Aan de bakermat van ‘Pictura Veluvensis’ stond een achttiental schilders. De vereniging had een meer dan regionale betekenis en bevond zich rond 1910 op haar hoogtepunt met meer dan 200 leden. Ook als lithograaf, etser en tekenaar verwierf Theophile bekendheid. “De Bock was met recht een artist. Hij deed van alles, tot toneelstukken schrijven toe.”
Theophile verwierf veel medailles met bijbehorende oorkondes voor zijn werken. Op 28 augustus 1902 werd hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau. Ook werd hij benoemd tot Ridder in de St. Michaels Orde van Beijeren. Typerend voor zijn persoonlijkheid is de volgende notitie in zijn agenda: “Ontvangen eerbewijzen mogen onze ijdelheid streelen, ons hart blijft er koud bij, totdat we weten, dat ze iemand, die ons liefheeft, gelukkig maken.” Ook lezen we in zijn privé-correspondentie: “Wij zijn allen zwak, onvolmaakt, – maar wij kunnen streven als man en vader naar geluk in ’t huisgezin.”
In 1902 verruilde hij Renkum voor Haarlem. “Gelderland had op den duur iets zwaars.” Hij overleed op 22 november 1904, op 53-jarige leeftijd. Een jaar later werd hij in de Haagse Kunstkring met een grote overzichtstentoonstelling van zijn werk geëerd. Hij was in zijn tijd een markante persoonlijkheid, wiens schilderijen al werden verkocht voor zij droog waren. Vele musea bezitten werk van hem, zoals het Rijksmuseum in Amsterdam, het Gemeentemuseum in Arnhem, het Gemeentemuseum en Museum Mesdag in Den Haag, het Dordrechts Museum en het Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen. Ook bevindt zich veel werk in particulier bezit, zowel in Nederland als in Canada en daarbuiten. Later nam de belangstelling voor zijn werk en voor dat van zijn tijdgenoten af. Ruim voor de Tweede Wereldoorlog behoorden zij al niet meer tot de avant-garde in de schilderkunst. Een bronzen borstbeeld van De Bock staat in het gebouw van de Haagse Kunstkring aan de Dennenweg 64, in zijn geboorteplaats.