Gadert van Stramprade
ca.1340-tussen 11 juni-20 dec. 1394, Muntmeester en Landrentmeester
Gadert van Stramprade werd, vermoedelijk in of nabij Stramproij (Limburg), geboren als zoon van een zekere ‘Noyde’. Hij trouwde eerst met Cylye en later met Bele, bij wie hij tenminste acht kinderen had. Hij stierf in 1394, hoogstwaarschijnlijk in Arnhem.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/5/-041.jpg
Gelderse goudgulden geslagen door Gadert van Stramprade (particuliere collectie)

Meester Gadert van Stramprade wordt voor het eerst vermeld op 26 juli 1367 in een schuldbekentenis van Diederik Loef van Horn en Altena (1358-1374). Gadert blijkt dan getrouwd met ene Cylye. In een andere schuldbekentenis gedateerd 25 april 1369 heet hij “meyster Godert van Stramprade, muntemeyster des hertoghen van Gelren”. Blijkbaar is hij tussen beide genoemde data voor het eerst als Gelders muntmeester opgetreden. Zijn geboortejaar is slechts met een ruime marge te bepalen. Omdat (1) hij in 1367 gehuwd was, (2) in 1369-1370 een verzoening plaats vond met twee burgers uit Diest vanwege een blijkbaar niet probleemloos verlopen vennootschap en (3) hij in 1373 optrad als voogd voor een afstammelinge uit het voorname geslacht Van Uitwijk, lijkt rond 1340 een aannemelijke schatting van zijn geboortejaar.

Met ‘Stramprade’ is de plaats Stramproij in de buurt van Weert bedoeld. Gadert of zijn familie moeten daar kapitaal hebben verworven, hetgeen behalve uit de verstrekte leningen blijkt uit het bezit van grond en onroerend goed in die regio. Zijn muntmeesterschap bracht hem echter naar Arnhem: in de stadsrekening over 1370-1371 vinden we magister Godefridus monetarius onder de nieuwe burgers. Na de dood van zijn eerste vrouw Cylye is hij hertrouwd met een zekere Bele, hoogstwaarschijnlijk de dochter van Beerte Emonts en Jan van Uitwijk.

Gaderts eerste standplaats is onbekend. Zijn regio van herkomst en latere verhuizing naar Arnhem doen vermoeden dat hij eerst in Venlo heeft gewerkt. De in 1365 ingevoerde Vlaamse plak werd ook al snel in Gelre geslagen. Bepaalde vormkenmerken van deze munten wijzen erop dat deze plak eerst in Nijmegen en Venlo, en pas later in Arnhem is geslagen. Gaderts verhuizing naar Arnhem zal wel samenhangen met de verplaatsing van de Gelderse munt. In ieder geval is in de Arnhemse stadsrekening over 1370-1371 sprake van overleg cum magistro Godefrido monetario. De Gelderse steden hadden gezien hun handelsbetrekkingen belang bij een stabiele munt, en invloed op de muntslag was een belangrijk onderdeel bij de verwerving van politieke medezeggenschap.

Uit de periode van de Gelderse successie-oorlog (1371-1379) zijn maar weinig bronnen bekend, noch over Gadert van Stramprade, noch over de munt. Beide rivaliserende partijen (Maria van Gelre en haar man Willem van Gulik versus Maria’s zus Mechteld) hebben laten munten, maar gezien de zeldzaamheid van de betreffende typen zijn de oplagen gering geweest. Muntmeesters zijn niet bekend.

Met zekerheid heeft Gadert weer als muntmeester gewerkt in de zomer van 1379. De jonge hertog Willem van Gulik liet toen in Harderwijk een nieuw type munt slaan. Uiterlijk in 1381 maar vermoedelijk al in 1380 was Arnhem al weer de belangrijkste Gelderse muntplaats. Gaderts register (zie daarover hierna) bevat ook een aanstellingsoorkonde gedateerd 11 februari 1380. Naast Gadert worden dan voor een periode van zes jaar als muntmeesters benoemd Henric Hertman, Johanne van den Putte en Gheerken van Hynsberge en wel “in onser stat van Arnhem oft in anderen onsen steden daer hem des ghenoghet”. Met Hendrik Hertman zijn problemen ontstaan, die pas in 1387 zijn bijgelegd. Per ordonnantie van 17 september 1381 gaf hertog Willem opdracht nieuwe munten te slaan. Een muntmeester werd niet genoemd, maar op 13 februari 1383 wordt aan Gadert en zijn partner Johan van Florense Thomassoen beloofd dat niemand anders dan zij in Gelre zullen mogen munten. Details over hun partnerschap zijn niet bekend. Te denken valt aan financiële en/of technische samenwerking. Het laatste kan te maken hebben met het slaan van gouden munten. Die zijn in Gelre sporadisch geslagen onder de voorgangers van Willem van Gulik, maar vanaf ongeveer 1380 zijn de Gelderse guldens massaal geproduceerd. Van Stramprade is in 1383 opgetreden als de actieve partner: alleen hij wordt in het rekeningjaar 1383-1384 genoemd als betaler van de sleischat (een soort provisie die de muntmeester aan de hertog moest afdragen). Op 12 januari 1385 kreeg Gadert, ‘onsen munter’, opdracht om een goudgulden te slaan. De goudgulden moest zo qua gewicht zo goed zijn als de “hertoge van Hollant [..] nu ter tyt tot Dordrecht doyt slain”. Deze formulering duidt op al dan niet actieve afstemming tussen de Gelderse en Hollandse munt. Als Gaderts partners worden in 1385 genoemd “Johan Thomaes van Mechgelen ende Bertholt, gebruedere, sijne gesellen”. Lang lijkt hun samenwerking niet te hebben geduurd. Op 29 juli 1385 werd Gadert, ‘onsen muntmeister tArnhem’, voor zes jaar benoemd. Blijkbaar werkte hij toen weer alleen: van andere muntmeesters of medewerkers is geen sprake. De gulden was duidelijk het belangrijkste product: de ondernemer Van Stramprade moet hiermee fortuin hebben gemaakt. Het voorgeschreven goudgehalte werd voortdurend naar beneden aangepast, zodat de muntmeester concurrerend kon blijven werken. Op 14 september 1386 kreeg Gadert opnieuw opdracht om in Arnhem goudguldens te slaan met het gewicht en gehalte van de Hollandse. Onder Gaderts verantwoordelijkheid is ook een nieuw type zilveren munt, de zogenaamde ‘herengroot’, ingevoerd. Dit moet in het najaar van 1388 of in 1389 zijn gebeurd.

Van Stramprade genoot als muntmeester blijkbaar ook buiten de Gelderse grenzen gezag. Op 10 oktober 1387 verklaren Johan die Grueter en Evert van der Weteringhe dat ‘meyster Godevaert van Stramprade’ in Arnhem uitspraak zal doen in “twist ende sceel die wy onderlinghe ghehat hebben tot desen daghe toe, roerende vander munten tot Renen, daer wy in veynoetscap in ghemunt hebben van onss heren weghen van Utrecht”.

Per 1 februari 1390 deed Gadert afstand van zijn muntmeesterschap, ofschoon zijn termijn nog niet was afgelopen. Zijn opvolgers waren Schakart van Stramprade en Arnt van Wirt Johanssoen. De eerste zal aan Gadert verwant zijn geweest, ofschoon niet duidelijk is hoe. Schakart wordt in ieder geval niet genoemd onder de kinderen van Gadert en Bele.

Bijzonder is dat op het eind van de 14de eeuw veelvuldig, en ook buiten Gelre, sprake is van een ‘Strampraadse gulden’. In de oudere numismatische literatuur is wel verondersteld dat hier sprake was van een te Stramproij geslagen gulden. In die plaats is echter, voor zover bekend, nooit gemunt. Het moet hier gaan om een emissie van de Gelderse goudgulden. Blijkbaar is aan één van deze emissies de naam van de muntmeester gehecht.

Van Stramprade werd op 24 juni 1390 tot rentmeester van de Veluwe benoemd. Normaliter werd die functie gecombineerd met het landrentmeesterschap. De rekening van landrentmeester Van Steenbergen loopt echter tot 1 januari 1391. Een week later wordt van Stramprade al als ‘overste rentmeester’ aangeduid. De rekeningen over de boekjaren 1392-1393 en 1393-1394 zijn bewaard gebleven. De laatste loopt tot 1 maart; na die dag blijkt Johan Baliu landrentmeester. Deze opvolging lopende het rekeningjaar kan erop duiden dat Van Stramprade zijn einde voelde naderen. In landsheerlijke documenten van 1391 tot en met 1394 treedt hij herhaaldelijk als landrentmeester en raad op. Onder andere wordt een verbond tussen Willem van Gulik, hertog van Gelre, en Adolf van Kleef de dato 12 september 1378, op 15 november 1392 notarieel beschreven “tot Arnhem in huse Gaderts van Stramprade rentmeister”.

Van Stramprade moet tussen 11 juni (de laatste datum waarop hij aantoonbaar optreedt) en 20 december 1394 zijn overleden. Op de laatst genoemde datum werd uitspraak gedaan in een proces dat landrentmeester Arnt ten Boecop wegens een vordering had aangespannen tegen Gaderts weduwe Bele. Mogelijk is dit proces de reden dat een register met tal van privé-gegevens over Van Stramprade in het Hertogelijke Archief bewaard is gebleven. Het register geeft inzicht in bezittingen en verplichtingen van Van Stramprade, en kan dus bedoeld zijn geweest om na het genoemde proces af te rekenen.

Financiële transacties vanaf eind jaren 1360 duiden op een stevig privé-vermogen waarover Van Stramprade moet hebben beschikt. Gecombineerd met de voogdij over een afstammelinge uit het aanzienlijke geslacht Van Uitwijk en zijn latere ambten doet dat vermoeden dat de latere muntmeester stamt uit een familie die zich een respectabele sociale status had weten te verwerven.

Ook voor de hertog was hij een belangrijk financier, zowel als muntmeester als tijdens zijn landrentmeesterschap. De sleischat diende herhaaldelijk als afbetaling van de schuld van de hertog. Ook andere aanwijzingen wijzen erop dat Gadert zeer vermogend was. Zo betaalde hij in het boekjaar 1388-1389 aan de stad Arnhem een bedrag van bijna een kwart van de jaarlijkse inkomsten van de stad voor lijfrentes voor zijn vrouw en kinderen: Arnt, Johan, Godert, Derick, Peter, Willem, Beerte en Griete. Ongeveer tegelijkertijd kocht hij nog drie lijfrentes van de stad Venlo. Behalve liquiditeiten bezat Van Stramprade ook veel onroerend goed. Hij had bezittingen in Weert en Nederweert. In 1387 tot en met 1389 kocht hij veel aan in de stad Arnhem, waaronder een watermolen. Verder verwierf hij in 1389 het huis Harsseloo (bij Bennekom), en vervolgens ook grond in die buurt. Een hoogtepunt voor Van Stramprade zal zijn benoeming als beheerder van de burcht Ammerzoden zijn geweest.

Gadert lijkt als een pater familias te zijn opgetreden. Uit de lijfrenten blijkt dat hij goed voor zijn nageslacht wilde zorgden: tot hun dood hebben zijn kinderen een substantieel en waardevast bedrag uitgekeerd gekregen. Bovendien worden in Arnhem ook andere verwanten aangetroffen. Vermoedelijk woonden daar twee broers van Gadert, die allebei de nodige nakomelingen achterlieten. Toch is geen enkel familielid bekend dat Gaderts status heeft weten te evenaren. Slechts een enkeling wordt in de 15de eeuw vermeld. Zijn oudste zoon Arnt, genoemd naar vader Noyde (van Arnoldus), studeerde in Heidelberg (1388) en Keulen (1389), en is in 1392 tot rentmeester van de Veluwezoom benoemd. In 1413 werd een Arend van Stramprade burger van Deventer: hij zal dezelfde zijn als de Utrechtse muntmeester die in deze periode actief was. Verder blijkt het huis Harseloo nog lang in handen van een Van Stramprade te zijn geweest.

Gadert van Stramprade komt uit een vermogende familie met wortels in Stramproij. Hij moet een ondernemende persoon zijn geweest, die met velerlei financiële transacties en het muntmeesterschap van Gelre zijn vermogen aanzienlijk heeft uitgebreid. Voor zover bekend is hij van alle Gelderse muntmeesters het langst in functie geweest. Hij klom op tot landrentmeester en raad. Zijn nazaten en overige familieleden hebben de hoge status echter niet weten te behouden.

Bronnen

  • Gelders Archief, Hertogelijk Archief
  • GA Venlo, Stadsrekeningen 1380-1399
  • W.J. Alberts (ed.), De stadsrekeningen van Arnhem, deel 1, (1353-1377), Groningen 1967
  • P.N. van Doorninck (ed.), Acten betreffende Gelre en Zutphen 1376-1392: uit het staatsarchief te Dusseldorp register B, No. 23, Haarlem 1900
  • P.N. van Doorninck (ed.), Acten betreffende Gelre en Zutphen 1377-1397: uit het staatsarchief te Dusseldorp register B, No. 24, Haarlem 1901
Jos Benders, Paul Moors
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 5, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr. J.A.E. Kuys (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, E. Pelzers en dr. P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2006, pagina's 125-128.