Evert of Everhard Schonck verloor al vroeg zijn vader. Zijn opleiding in de humaniora zal een privékarakter gedragen hebben. In ieder geval volgde hij niet de schreden van zijn broer Adam Christiaan die de Latijnse school in het naburige ’s-Hertogenbosch bezocht. Hij studeerde te Franeker aan de literaire en juridische faculteit en promoveerde op 20 juni 1768, drieëntwintig jaar oud, bij professor Elias Wigeri tot doctor utriusque juris op een proefschrift over de voorrechten van soldaten, getiteld Dissertatio juridica inauguralis de Privilegiis Militum. Uit Schoncks studententijd dateren enkele verzen, geschreven bij gelegenheid van academische plechtigheden.
Op 26 maart 1767, dus voor zijn promotie, werd hij aangesteld als praeceptor aan de Latijnse school te Breda, waarvan zijn broer Adam Christiaan toen rector was. Hij gaf er blijk van het leraarsambt ernstig op te nemen door een grammatica te schrijven, Rudimenta Latina, die verloren is gegaan. Tweeënhalf jaar later, op 6 november 1769, werd Schonck benoemd tot rector van de Latijnse school te Gorinchem, een zeer kleine inrichting. Aan de elf jaar dat hij daar verbleef, herinnert de Nederlandse vertaling van een rede, uitgesproken bij een schoolpromotie, die “ironice, dat is, in eenen tegenovergestelde zin, moet verstaan worden”: de naar de universiteit vertrekkende abituriënten kregen het omgekeerde te horen van wat ze als goede raad van hun rector verwacht zullen hebben. In een interessante rijmbrief uit die tijd legde Schonck vast wat zijn dagelijkse rectorale plichten waren.
Op 1 november 1780 volgde Schoncks aanstelling tot rector van een grotere school, die te Nijmegen, zijn vaders geboortestad . Hij kreeg een vrije woning aan de Doddendaal, werd vrijgesteld van accijnzen en ontving een salaris van zevenhonderdvijftig gulden, dat in dure perioden tijdelijk verhoogd werd. Hij was verplicht kostscholieren in huis te nemen. De titel van professor, door zijn voorganger gevoerd, werd hem onthouden. Telt men de schoolgelden, minervals, die hij ontving, bij zijn salaris dan bedroeg zijn jaarinkomen ongeveer duizend gulden, goed voor een middenklassebestaan. In zijn inaugurale rede De Studio Literarum, Optimo Reipublicae Fulcro, uitgesproken op 20 februari 1781, betoogde hij dat de studie der letteren voor bestuurders veel nut heeft. Enkele malen gebruikte hij de halfjaarlijkse promotieplechtigheid van de school voor het uitspreken van berijmde redevoeringen, gelegenheidsgedichten als Eeuw-zang (1801), De Lof des Vredes na de sluiting der vrede van Amiens (1802) en Treurzang na de Leidse buskruitramp (1807). Schonck heeft het zijne gedaan om het onderwijsniveau op zijn school te bewaken, maar door het ontbreken van vakken als wiskunde en aardrijkskunde, waaraan maatschappelijke behoefte bestond, verouderde dit onderwijstype gestaag. Schonck wachtte de doorvoering van een in 1815 door de regering genomen moderniseringsbesluit niet af en vroeg ontslag. Zijn afscheidsrede van 7 september 1816 Pro eorum, qui in scholis pueritium formant, conditione ging over het leraarschap. Een man die zich veertig jaar voor de vorming van de jeugd had ingezet, trad terug. Hij genoot een pensioen van achthonderd gulden tot zijn dood in het Nijmeegse Stokkumstraatje op 21 juni 1821.Was Schonck een typische onderwijsman, hij voelde zich ook dichter, een ambitie die op 26 november 1777 werd gehonoreerd door het lidmaatschap van het Leidse dichtgenootschap Kunst wordt door arbeid verkreegen. In 1772 kwam hij reeds als honorair lid voor in het register van het Rotterdamse Prodesse canendo, dat niet lang heeft bestaan. In 1805 nam het Amsterdamse gezelschap Kunst door Vriendschap Volmaakter hem op. Het zijn bewijzen van de toenmalige appreciatie van zijn werk. Na zijn gelegenheidsgedichten voor academische kennissen valt als Schoncks eerste literaire publicatie De Vermakelyke Slaa-tuintjes (1775) te vermelden, een parodie op de met geleerdheid overladen tekstuitgaven uit die tijd. Origineel was dat niet: Thémiseul de Saint-Hyacinthe had zoiets al in 1714 gedaan. Een vertaling van twee pastorale blijspelen van de ook in Nederland beroemde Duitse auteur Christian Fürchtegott Gellert volgde in 1777. Het jaar daarop schaarde Schonck zich met het dichtwerk Neerlands Welvaart Hersteld naast andere poëten die de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen steunden in zijn pogen de kwijnende vaderlandse welvaart te herstellen.
Drie dichtbundels die de woorden ‘Fabelen’, ‘Vertelsels’, ‘Hekeldichten’ en ‘Mengel-Poëzy’ in hun titels dragen, vormen naar hedendaags en toenmalig oordeel Schoncks hoofdwerk. De delen I en II werden in 1779 te Nijmegen gedrukt en één keer herdrukt, het laatste deel verscheen aldaar in 1786. Schonck schreef I en II te Gorinchem en deel III te Nijmegen. De gekozen genres zijn gedeeltelijk af te lezen uit de titelwoorden – fabeldichter Schonck gold als de Nederlandse Gellert – , waarnaast rijmbrieven, berijmde spectatoriale vertogen – onder andere de geversificeerde vertaling van een stuk van Van Effen – en puntdichten voorkomen. Schonck heeft ruimschoots bijgedragen aan de fabelepidemie waarover het satirische blad Janus zich vrolijk maakte. Tot de behandelde thematiek behoren hekeling van het baatzuchtig vleien van magistraten, de handel in ambten, het politieke onbenul van de oranjeaanhang: muziek in de oren van de patriottenpartij. Verder kritiek op het onhygiënisch begraven in kerken, conform een rede van Adriaan Kluit. Kritiek ook op vooroordelen, de verfransing en de verheerlijking van het oude Batavierenvolk. Ondanks Schoncks antiklerikale spot met het geteem van predikanten, toonde hij zich een door de Verlichting beïnvloed maar christelijk intellectueel. Een ironisch moralist, zoals Kolkhuis Tanke hem karakteriseert. Een zedengisper maar een die zich zelden op bijbel of dogma beriep.
Schonck, die behendig inspeelde op de wisselende literaire mode, liet verder een gevarieerd oeuvre na. Daarvan maken zowel anacreontica en een vertaalde zang van Theocritus deel uit als de bewerking van Salomon Gessners bijbels epos over Abel, Duits proza verbouwd tot Nederlandse alexandrijnen. De actualiteit ging Schonck niet uit de weg. Aan de rampzalige overstroming van 1784 waarbij de Nijmeegse ‘LappenToorn’ in de Waal stortte en aan die van 1799 wijdde hij gedichten vol pathetische taferelen, de misère duidend als een bestraffing Gods: een zeer onverlichte opvatting. Ook vervaardigde Schonck politieke poëzie. Toen oorlog dreigde met Oostenrijk, dat onbelemmerde vaart over de Westerschelde eiste, rukte zijn muze manmoedig Het Oorlogszwaard uit de Schede (1784). Na de Pruisische interventie in 1787 ten gunste van de stadhouder ontpopte Schonck zich prompt als orangist, daarin de politieke kleur van het stadsbestuur aannemend. Hij prees ‘de heuchelijke omwenteling der zaken’, zijns inziens bewerkt door ‘de God van Nederland’, bedacht in 1788 de stadhouder en zijn echtgenote met verjaardichten en hekelde de onderliggende patriottenpartij met het allegorische heldendicht De strijd der Reuzen of de Gestrafte Heerszucht, naar een Franstalig voorbeeld van Blaise Henri de Corte. De aftocht der Fransen in 1793 na hun invasie vergde van Schonck een Dankoffer aan den God van Nederland, maar de terugkeer van dat Franse leger en de komst van het Bataafse legioen in november 1794 legden hem een vijfjarig zwijgen op. In 1802 prees hij Napoleon als vredevorst, maar in 1814 vierde hij de verlossing van het Franse juk met andermaal een Dankoffer, zich tweemaal woordvoerder wetend van velen.
In 1792 publiceerde Schonck De Bonheur uit de mode, zonder twijfel zijn geestigste werk. Een alledaags onderwerp, het ouderwets worden van een soort dameskapsel, wordt in epische stijl behandeld, een formule die Schonck had afgekeken van Pope’s The Rape of the Lock en niet van Nederlandse burleske voorgangers. Van maatschappelijke betrokkenheid gaf Schonck opnieuw blijk in een berijmde rede bij een prijsuitreiking aan arme kinderen die in het zogeheten ‘Fabricqhuis’ een vak leerden (1790). Als dichter van kinderversjes deed hij onder voor Van Alphen en zijn St.Nikolaas Geschenk aan de Jeugd (1814) vermaant hevig. Het Masker der Waereld (1806), bij gelegenheid van carnaval uitgegeven, is eveneens pure moralisatie, voorzien van geleerde noten. Bij uitstek een Nijmeegs dichter toonde Schonck zich in 1805 door de samenstelling van zijn Lot-Gevallen van Nymeegens Burgt, een berijmd geschiedverhaal, berustend op gegevens die hij van zijn vriend Johan in de Betouw ontvangen had. Na een arcadisch begin duikt de Waalgod op uit de stroom en vertelt, op verzoek van de dichter, de historie van het kasteel tot in de tijd van Karel de Stoute. Dan neemt verontwaardiging bezit van hem over de sloop van ‘Batoos Pronk-burgt’, ‘het Geldersch Capitool’, die acht jaar eerder plaatsgevonden had. Het gebouw was in 1794 door de Franse artillerie beschadigd en door de Gelderse landdag tot afbraak veroordeeld, tot verontwaardiging van de Nijmegenaren. Schonck gaf hun woede stem. In 1817 publiceerde hij nog Nijmeegs Alzigt op den Hofberg over het stadspark waarin het Valkhof veranderd was en over het panorama dat die plaats de wandelaars verschafte.
Schonck was zeker een origineel man. Zijn liefde voor de Nederlandse taal deed hem bijvoorbeeld een verzameling scheldwoorden aanleggen waarvoor hij, naar verluidt, zelfs zoiets als ‘veldwerk’ zou hebben verricht. Hij was iemand die gemakkelijk communiceerde, gevoel voor humor bezat, sociale bewogenheid toonde en op momenten die daarom vroegen vanaf spreekgestoelten de gedachten wist te vertolken die naar veler mening geuit moesten worden. Een topdichter was hij zeker niet en een origineel denker evenmin, maar hij werd door zijn stand- en tijdgenoten gewaardeerd en gelezen. Toen de maatschappij van zijn dagen geleidelijk verdween, raakte hij mee op de achtergrond. Voor latere generaties schuilt zijn belang in de cultuurhistorische waarde van zijn schriftelijke nalatenschap, die een venster opent op de leefwereld van de burgerlijke klasse uit de decenniën rond 1800.