Van ’t Hooft groeide op in een rooms-katholiek gezin dat uit fruittelers en timmerlieden bestond. Zijn vader was timmerman en zijn moeder dochter van een binnenvaartschipper. Oorspronkelijk was de familie Van ’t Hooft afkomstig uit het Brabantse Schijndel. Op de dorpsschool behaalde de jonge Bart dermate goede resultaten, dat zijn ouders van de dorpspastoor het advies kregen hem te laten studeren. Op 9 juni 1902 vertrok Bart naar Nijmegen om aan de Rijkskweekschool te studeren voor zijn onderwijzersakte. Nadat hij was geslaagd, keerde hij op 16 juni 1906 terug naar zijn ouderlijke woning in Varik. Zijn terugkeer was van korte duur, op 3 augustus vertrok hij weer, ditmaal naar Lobith, waar hij zijn loopbaan als onderwijzer begon.
Tijdens zijn eerste aanstelling als onderwijzer woonde Van ’t Hooft ten huize van het hoofd van de school. Het inkomen was gering: hij verdiende in het tweede halfjaar van 1906 f 279,69. Op 17 januari 1908 verhuisde hij naar Schiedam, waar hij werd aangesteld als onderwijzer. Daarnaast behaalde hij in 1909 zijn akte voor hoofdonderwijzer. Van ’t Hooft bleef bijna drie jaar in Schiedam. Rond 1 november 1911 vertrok hij naar Amsterdam, waar hij een belangrijk deel van zijn leven zou blijven wonen. In de bekende volkswijk De Jordaan aanvaardde hij een aanstelling aan een lagere school. Als onderwijzer was Van ’t Hooft beslist niet mild. Later kreeg hij een betrekking als docent Duits aan een HBS. Parate kennis achtte hij van groot belang. Beheerste een leerling de uit het hoofd te leren les onvoldoende, dan werd hij weer naar zijn plaats teruggestuurd met de mededeling dat hij “een 1 voor het komen, en een 1 voor het gaan” verdiend had.
Na Van ’t Hoofts huwelijk met Johanna Pluijm te Schiedam in 1915, kwamen tussen 1916 en 1922 te Amsterdam drie zonen en een dochter ter wereld. Dat Van ’t Hooft zich in de hoofdstad als een vis in het water voelde, blijkt wel uit het gemak waarmee hij zich in intellectuele kringen van dichters en schrijvers bewoog. Zo had hij veel contact met de Amsterdamse schrijver J.H.F. Grönloh, beter bekend onder zijn pseudoniem Nescio.
Vooral in de jaren ’20 en ’30 liet Van ’t Hooft zich gelden als een kenner van Duitse én Nederlandse letterkunde en geschiedenis. In deze jaren werd hij aangesteld als privaatdocent aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Van ’t Hooft publiceerde een aantal studies over uiteenlopende onderwerpen als de naam van de stadswijk De Jordaan en de ‘Wandelende jood’, een volksverhaal over een jood die Jezus op zijn weg naar Golgotha tijdens een rustpauze voor zijn huis wegstuurde en sindsdien gedoemd was voor altijd te wandelen. Hij bleef zich echter vooral interesseren in de geschiedenis van Gelderland. Zijn aandacht ging in het bijzonder uit naar onderbelichte historische of letterkundige onderwerpen die met volkskunst, verteltradities en bijgeloof in Gelderland te maken hadden.
Op 6 juli 1926 promoveerde Van ’t Hooft aan de Universiteit van Amsterdam op een dissertatie getiteld Das holländische Volksbuch vom Doktor Faust. Met dit werk kunnen we Van ’t Hooft beschouwen als pionier op het gebied van de bestudering van de rijke Nederlandse Faust-geschiedenis die, in tegenstelling tot de Duitse, nog maar nauwelijks was onderzocht. Gelderland speelt in de dissertatie over Faust een belangrijke rol. Faust bracht volgens de traditie immers een bezoek aan de Gelderse kastelen Batenburg en Waardenburg. Deze Gelderse connectie verklaart ook meteen de interesse die Van ’t Hooft voor dit onderwerp had. Kasteel Waardenburg ligt niet ver van zijn geboorteplaats Varik, waar hij in zijn jongensjaren ongetwijfeld van Faust gehoord had. Niet lang na het verschijnen van zijn dissertatie over het Nederlandse Faustboek schreef Van ’t Hooft een omvangrijk artikel dat geheel gewijd was aan Faust en Gelderland en dat werd opgenomen in Bijdragen en Mededelingen Gelre van 1930.
Over dit onderwerp hield Van ’t Hooft tal van voordrachten op universiteiten en congressen. Van verschillende lezingen zijn handschriften bewaard gebleven. Zo is er nog een tekst van een voordracht die gehouden werd op 16 november 1927 voor de Deutscher Verein in Nederland, getiteld ‘Die Entwicklung der Faustsage vor Goethe’, en een rede over het Faustspel als volkskunst voor het Philologisch Congres te Amsterdam in 1931. Van ’t Hooft bouwde als onderzoeker in de loop der jaren een uitgebreid internationaal netwerk op. In zijn wetenschappelijke onderzoek bleef de bestudering van de geschiedenis van Gelderland steeds een belangrijke rol spelen. Opmerkelijk is bijvoorbeeld de correspondentie tussen Van ’t Hooft en de amateur-historicus Joost Beckering Vinckers in 1928 over de geschiedenis van Zaltbommel. In het najaar van 1934 werd Van ’t Hooft toegelaten als lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
Gedurende de Tweede Wereldoorlog werd Van ’t Hooft belemmerd in zijn werk, zeker als het zijn onderzoek naar de boetvaardige en wijze ‘Wandelende jood’ aanging. Na die moeilijke oorlogsjaren heeft hij nooit meer in het Duits gesproken en gepubliceerd, hetgeen voor een docent Duits een hele stap geweest moet zijn.
Op 18 mei 1946 overleed zijn vrouw. Kort daarna hertrouwde Van ’t Hooft met Maria Winkel. In deze periode kreeg Van ’t Hooft een grote opdracht van de vereniging Gelre: het samenstellen van een publicatie over Gelderse historieliederen ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de vereniging. In 1948 verscheen Honderd jaar Geldersche geschiedenis in historieliederen. Tot vlak voor zijn dood publiceerde Van ’t Hooft, die toen al met pensioen was, een aantal bijzondere artikelen over Gelderland. De laatste artikelen werden in Baarn geschreven, waarheen hij in 1959 was verhuisd. Daar overleed dr. Bart Hendrik van ’t Hooft op 5 april 1968.