Adriaan de Beijer
1773-1843, Secretaris en Plantkundige
Adriaan (Adrianus) de Beijer werd geboren op 7 mei 1773 op kasteel Hulsen in het Schependom van Nijmegen als tweede kind van Leonard de Beijer (1742-1800) en Alida Cornelia van der Goes (1749-1784). Hij overleed op 5 februari 1843 te Ubbergen.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/5/-004.jpg
Adriaan de Beijer op 9-jarige leeftijd. Schilderij van Benjamin Samuel Bolomey (1739-1819) (particuliere collectie, foto: Inge Diepen)

De familie De Beijer behoorde tot een geslacht van vermogende protestantse Nijmeegse regenten. De grootvader van Adriaan, Justinus de Beijer (17051772), was schepen en burgemeester van Nijmegen, maar had ook contacten op letterkundig en natuurwetenschappelijk terrein in het hele land. Adriaans vader Leonard de Beijer was vele jaren secretaris van de Raad en de magistraat van Nijmegen. Hij was gehuwd met de Haagse burgemeestersdochter Alida Cornelia van der Goes. Uit het huwelijk van Leonard de Beijer en Alida van der Goes werden vijf kinderen geboren, waarvan Adriaan het tweede kind was. Adriaans oudere broer Philip Jacob werd ‘controleur der in- en uitgaande rechten’ en tijdens het bewind van Lodewijk Napoleon was hij verbonden aan de ambassades in Kopenhagen en Lissabon. Adriaans zuster, Maria Elisabeth Geertruida, trouwde in 1800 met de Nijmeegse bestuurder Johan Diederik van der Brugghen, die gelieerd was aan de vooraanstaande familie Singendonck. Hun zoon Justinus Jacob Leonard van der Brugghen, die Adriaan de Beijer dus met ‘oom’ moest aanspreken, bracht het tot president van de Nijmeegse rechtbank, en in de jaren 1856-1858 was hij kabinetsformateur en minister van Justitie.

Van Adriaans jeugd op kasteel Hulsen en in het ouderlijke patriciërshuis aan de Burchtstraat is heel weinig bekend. Bij de belegering en verovering van Nijmegen in december 1794 gebruikten de Franse troepen kasteel Hulsen als hun hoofdkwartier. In een briefje dat vanuit de stad was verzonden, had zijn vader de 21-jarige Adriaan gevraagd, om in opdracht van de Franse bevelhebber Souman enkele tientallen soldaten tijdelijk op kasteel Hulsen te huisvesten.

Het is onbekend of en waar Adriaan een academische studie heeft gevolgd. Hij had blijkbaar voldoende kennis verworven om zijn vader, die in 1800 overleed, op te kunnen volgen als raads- en stadssecretaris van Nijmegen. Hij ging als vrijgezel een aantal jaren later aan de Duivengas wonen, waar ook zijn zuster Maria en haar echtgenoot Van der Brugghen in 1802 een herenhuis bezaten. Adriaan kocht reeds in 1799 als buitenverblijf een kleine villa aan de Pompweg in Ubbergen.

Naast zijn functie van secretaris aanvaardde hij in 1811 de benoeming tot griffier bij het Nijmeegse Vredegerecht. Voor een gegoed man als Adriaan was dat een erebaan die slechts 158 gulden per jaar opleverde. Toen dit gerecht in 1838 opging in een nieuwe arrondissementsrechtbank, werd Adriaan verzocht om ook daarvan griffier te worden. Hij aanvaardde de functie toen echter niet “om zijne gevorderde jaren en ligchamelijke ongemakken”, hij was inmiddels 65 jaar. Ook het verzoek om plaatsvervangend kantonrechter te worden, wees hij af.

Adriaan de Beijer bleef zijn leven lang ongehuwd. Brieven van zijn vader en zijn broers getuigen van zijn vele pogingen om een echtgenote te vinden. Zij spraken hem moed in en deden hun best om de door hem verkozen vrouw en haar ouders te beïnvloeden, maar tevergeefs.

Reeds op jeugdige leeftijd interesseerde hij zich sterk voor planten en bomen. Zijn passie kan zijn opgewekt door de grote belangstelling van zijn grootvader en zijn vader op dit gebied, en zal zeker zijn bevorderd door de prachtige tuinen en parken met exotische bomen van kasteel Hulsen. Ook Adriaans broers hadden interesse voor de natuur. Frank en Philip informeerden hem regelmatig vanuit Parijs en Kopenhagen over botanisch belangwekkende zaken die zij daar in verzamelingen en bibliotheken aantroffen. Zoals gebruikelijk in die tijd, zonden ze elkaar ook planten en dieren om te determineren. Zo berichtte zijn broer Frank hem uit Parijs dat de voorwerpjes die hij op verzoek van Adriaan door een hoogleraar had laten onderzoeken, waarschijnlijk insecteneieren waren.

Adriaan de Beijer beoefende echter ook de praktijk van tuinieren en bosbouw. Spoedig nadat hij op zijn kleine buitenplaats in Ubbergen (zijn ‘optrek’ zoals hij het huis soms noemde) was gaan wonen, begon hij daar planten en boomsoorten te kweken. Mede daardoor werd Adriaan ook buiten zijn familiekring steeds meer gewaardeerd en geraadpleegd vanwege zijn praktisch-botanische kennis. Nu eens was het iemand die Adriaan bedankte voor de hem gezonden ‘ouvrages de botanique’ of informatie over planten, dan weer stelde iemand hem een vraag over het soort riet en biezen uit de Biesbosch waarmee stoelen en daken werden bekleed.

In 1801 viel Adriaan de eer te beurt voor de nationale landbouwenquête van Jan Kops informatie over het district Nijmegen te mogen leveren. Hij merkte bij zijn rapportage op dat zijn landbouwkundige kennis gering was, maar dat hij zich daarvoor had laten adviseren door ervaren landbouwers. Op grond van zijn grote bosbouwkundige kennis werd hij in 1803 benoemd in een departementale commissie die zich bezighield met de bestrijding van meikevers, die vooral in Gelderland de uitgestrekte monoculturen van eikenhakhout vele jaren achtereen kaalvraten.

Toen in oktober 1805 in alle provincies op initiatief van Kops ‘Commissies van Landbouw’ werden opgericht om de landbouw, veeteelt en bosbouw te verbeteren, was het logisch dat Adriaan de Beijer daarvan lid werd. Daardoor werd hij in een kring van Gelderse landgoedbezitters opgenomen waarvan de meeste leden zich voorlopers toonden bij vernieuwingen in de land- en bosbouw: Johan Willem Frederik van Spaen van Biljoen, de Nijmeegse grootgrondbezitter Frans Godart van Lijnden van Hemmen, Allard Philips van der Borch van Verwolde en de bekende grootgrondbezitter en dichter- landbouwkundige Antoon Christiaan Wijnand Staring van de Wildenborch bij Vorden. Adriaan de Beijer bleef tot zijn overlijden in 1843 lid van deze commissie.

Met Van Lijnden van Hemmen, die zowel op zijn bezit in het Nederrijkswald als op De Hemelse Berg bij Oosterbeek nieuwe boomsoorten kweekte, wisselde hij boomzaden en plantgoed uit. Vooral Van der Borch had een grondige kennis van naald- en loofboomsoorten en door zijn praktijkproeven had hij een wezenlijke invloed op de ontwikkeling van de bosbouw in Nederland. De vruchtbare contacten van Adriaan binnen dit ‘netwerk’ van pioniers blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat Van der Borch hem in 1806 vroeg om hem één à twee pond acaciazaad te zenden, 25 tot 50 planten van de parasolden en zaden van gele klaver en raaigras. Adriaan de Beijer experimenteerde in Ubbergen met diverse boomsoorten en beoordeelde hun bruikbaarheid voor timmerhout en, wat de acacia betreft, ook voor hakhout. In een publicatie vergeleek hij de teelt van acacia’s met die van de populier, om tot de slotsom te komen dat de eerstgenoemde op grond van haar duurzaamheid de voorkeur verdiende. Hij had dus een vooruitziende blik: tegenwoordig wordt het acaciahout (robinia pseudoacacia) weer geteeld omdat het even duurzaam is als tropisch hardhout.

Adriaan de Beijer was goed bevriend met zijn even oude collega in de Commissie van Landbouw A.C.W. Staring. In juni 1806 ontving Adriaan een brief van Staring waarin die hem vroeg een aantal soorten grassen te determineren. Staring constateerde zijn eigen “onkunde op het artikel van de Gramina” (het onderwerp van de grassenfamilie). Hij verzocht Adriaan “van elk dezer planten drie à vier helmen bij een te binden in een genommeerd reepjen papier, en van alles tesamen een pakjen te maken dat door ander gaas tegen ’t uitdroogen zoude kunnen bewaard worden”. De Beijer werd gevraagd de planten per postkoets naar Zutphen te sturen zodat Staring, zoals hij schreef, “de Planten volkomen frisch hier (in Vorden) zoude kunnen krijgen”. Staring kreeg in 1832 van Adriaan een uitgebreid advies over het aanschaffen van een zo compleet mogelijke, betrouwbare flora.

Ook buiten Gelderland was De Beijer bekend in botanische kringen. Voor de Flora Batava verschafte hij veel informatie over de plantensoorten uit de omgeving van Nijmegen. De samensteller J.L.G. de Geer van de flora Plantarum Belgii Confoederatie (1814) droeg dit werk op aan “zijn allerbeste vriend” Adrianus de Beijer, “om uitdrukking te geven aan ons beider interesse en liefde”. Ook in later verschenen flora’s wordt Adriaan als belangrijke informant vermeld. Hij correspondeerde tevens met de Leidse botanicus Reinwardt en de Groningse hoogleraar plantkunde en landhuishoudkunde Herman van Hall, aan wie hij zijn herbarium, natuurwetenschappelijke verzameling en een deel van zijn bibliotheek heeft nagelaten.

In de stad Nijmegen was De Beijer in 1821 betrokken bij de oprichting van een medicinale kruidentuin. De tuin diende volgens de oprichters “voor het vermeerderen van de kruidkundige en botanische kennis [...] temeer daar wij ons vereerd zien met de hulp van de in dit vak zoo zeer beroemden Heer A. de Beijer, die zich wel de moeite geven wil ons eenige planten te leren kennen”. De kruidentuin werd in 1828 opgeheven omdat het terrein verkocht werd voor nieuwbouw, maar vijf jaar later elders in de stad weer aangelegd. Ook bij deze heroprichting werd de ‘Artsenijmengkundige Vereeniging’ als initiatiefnemer geadviseerd door De Beijer.

Adriaan de Beijer overleed op 5 februari 1843 in Ubbergen en werd bij de Nederlandse Hervormde kerk begraven. Zijn nalatenschap bestond, behalve uit zijn bibliotheek en natuurwetenschappelijke verzamelingen, uit een aanzienlijk bezit aan onroerend goed in Nijmegen en omgeving. Dat hij zich niet als een geleerd heer van stand gedroeg, komt tot uiting in zijn vriendschap voor zijn Ubbergense buurman Gradus Janssen, een eenvoudige arbeider. Hij liet hem zijn huis, het meubilair en een flink geldbedrag na. En Gradus’ zoon Arnoldus kreeg “het Klavier of de Piano welke hij gewoon is geweest dagelijks te bespelen”.

Werken

  • A. de Beijer, ‘Opmerkingen omtrent den wasdom van eenige in- en uitlandsche houtsoorten’, in: Algemeene Konst- en Letterbode, 1 (1834), 274-279
  • Literatuur

    • R. Mulder, ‘Justinus de Beijer, 1705-1772, man van de letteren en stadsbestuurder’, in: BWG, deel 2, 20-23
    • H.K. Roessingh en A.H.G. Schaars, De Gelderse landbouw beschreven omstreeks 1825, Wageningen 1996, 40-48

    Bronnen

    • Vorden, De Wildenborch, Familiearchief Staring – Regionaal Archief Nijmegen, Familiearchief De Beijer, inv.nrs. 79, 80
    • Regionaal Archief Nijmegen, Memories van Successie, inv.nr. 74
    • Regionaal Archief Nijmegen, Gemeentearchief Ubbergen, inv.nrs. 794, 905
    Klaas Bouwer
    Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 5, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr. J.A.E. Kuys (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, E. Pelzers en dr. P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2006, pagina's 19-21.