Martens stamde uit een uit Antwerpen afkomstig Utrechts regentengeslacht. Zelf voelde hij zich met Gelderland verbonden door zijn geboorteplaats en vooral door het in 1890 aan de familie gekomen huis Velhorst bij Laren, waar hij veel verbleef en ook is overleden. Hij studeerde eerst in Delft, vervolgens (meer conform familietraditie) rechten in Utrecht. In 1912 promoveerde hij daar op De justitieele colleges in de steden en op het platteland van Holland, 1795-1811. Het voornamelijk op het Algemeen Rijksarchief uitgevoerde onderzoek deed hem besluiten archivaris te worden. Onder leiding van zijn voorbeeld en mentor R. Fruin, leerde hij in 1912-1914 in Den Haag het vak zoals Muller, Fruin en Feith dat in hun Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven (1898) vernieuwend hadden gecanoniseerd. Per 1 augustus 1914 volgde benoeming tot commies-chartermeester aan het Rijksarchief te Arnhem.
Daarmee keerde Martens terug naar de provincie van zijn voorkeur, en begon een loopbaan die hem maakte tot een centrale figuur in de Gelderse historische wereld en in het Nederlandse archiefwezen van de eerste helft van de 20ste eeuw. Rijksarchivaris Bondam belastte Martens in 1915 met de bewerking van de kern van het Arnhemse bestand: het door dubieus beheer en oudere ontsluitingspogingen verwarde conglomeraat van archieven, dat in de 16de tot 18de eeuw bij de Gelderse Rekenkamer was ontstaan, dat ook het oude landsheerlijke archief omvatte en waaraan in de 19de en vroege 20ste eeuw nog allerlei was toegevoegd. Deze archivistische krachttoer, die alleen door strikte inachtneming van de moderne archiefwetenschappelijke beginselen te volbrengen was, leidde eerst (1925/26) tot de inventaris Het archief der Geldersche Rekenkamer, 1559-1795.
Nu kon Martens zich zetten aan wat hij als zijn hoofdtaak beschouwde: de inventarisatie van het Gelders hertogelijk archief. Hij heeft dit werk echter niet kunnen voltooien. Na zijn benoeming tot Rijksarchivaris (1924) moest hij bij herhaling melden, wel te vorderen, maar onvoldoende. De overige ambtsbeslommeringen namen teveel tijd in beslag. Tenslotte verhinderde de oorlog de voltooiing. Het archief werd voor de veiligheid in een bankkluis opgeslagen en vervolgens ging in 1944 het kantoorgebouw van het Rijksarchief verloren, met veel van Martens’ werkmateriaal. Na zijn pensionering op 1 januari 1946 ontbraken gelegenheid en energie om de taak weer op te nemen.
Ambtsbeslommeringen. De leiding van het Rijksarchief; de systematische verandering van “een pakhuis vol archivalia in een in wetenschappelijke zin welgeordende archiefbewaarplaats”. Daartoe had Fruin Martens in Arnhem geplaatst, dat als het rijkste provinciale archiefdepot gold. Het moderne archiefbeheer moest daar nog worden in- en doorgevoerd, en Martens heeft zich van die taak gekweten. Tekenend daarvoor is het beknopte en systematische Overzicht van den inhoud van het Rijksarchiefdepot in Gelderland (1928). In dit deel van zijn taak is Martens geslaagd, al bleef er aan het eind van zijn ambtsperiode, mede doordat de Slag om Arnhem het Rijksarchief kwam te staan op het verlies van veel archiefinventarissen, op het niveau van de toegankelijkheid van de afzonderlijke archieven nog veel te doen.
De archieven voor anderen toegankelijk te maken (door ze systematisch te ontsluiten, en niet door daaruit incidenteel inlichtingen te geven of bronnenuitgaven en publicaties te verzorgen) was voor Martens de eigenlijke taak van de archivaris, maar aan de functie kleefde meer. De archiefzorg moest zich (gegeven de ontwikkeling van het archiefwezen) ook uitstrekken over wat niet tot het Rijksarchief behoorde. Martens was provinciaal inspecteur der gemeente- en waterschapsarchieven. Onder zijn leiding vervulde de latere rijksarchivaris in Utrecht, dr. A.J. van de Ven, deze functie als ‘provinciaal chartermeester’. Ten Rijksarchieve werden het Arnhemse stadsarchief (door de latere algemene rijksarchivaris jhr. mr. D.P.M. Graswinckel) en de archieven van onder andere Culemborg, Doesburg, Elburg en Zaltbommel (Van de Ven) en van Tiel (H.L. Driessen) geïnventariseerd. Er was aandacht voor particuliere archieven, met als belangrijkste voorbeeld de inventarisatie van het archief van het Huis Bergh (mr. A.P. van Schilfgaarde). Traditiegetrouw werden particuliere archieven in het Rijksarchief opgenomen.
Daarbij was Martens mentor voor degenen die in Arnhem werkten (getuige Van de Ven in zijn In memoriam voor Martens; overigens niet voor ieder evenzeer – mej. A. Johanna Maris, in de jaren ’30 als volontaire in Arnhem werkzaam, herinnerde zich dat ze vooral op zichzelf aangewezen was). Men sprak in de archiefwereld wel van ‘de Arnhemse school’: archivarissen die het vak in de Fruin-Martens-traditie geleerd hadden. Een archivaris moest naar Martens’ opvatting ook buiten zijn kantoor opereren. In de historische wereld vervulde hij diverse bestuursfuncties, op Gelders en op landelijk niveau. Hij was ondermeer bestuurslid en voorzitter van Gelre (1919-1948) en van de Vereniging tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandsch Recht (1923-1950) en lid van de Commissie van Advies voor Rijks Geschiedkundige Publicatiën (1926-1936). Mede door deze functies drukte hij een stempel op het historisch bedrijf, vooral in Gelderland. Het belang van de regionale geschiedbeoefening omschreef Martens in zijn rede bij het 50-jarig jubileum van de vereniging Gelre in 1947 als bevordering van kennis van het streekeigene, en daardoor bestrijding van de vervlakking en veralgemening in de samenleving. Die motivering mag modern aandoen bij de huidige bloei van de lokale en regionale geschiedbeoefening, ze was naar de aard van de spreker natuurlijk in wezen conservatief.
Praktiserend historicus moest de archivaris verder nog zijn. Zonder eigen onderzoekservaring, geen goede dienstverlening. Martens’ historische productie omvat veel, vaak kleine, bijdragen die nevenproduct van zijn beroepsuitoefening waren, recensies, daarnaast bronnenpublicaties en onderzoekshulpmiddelen (typisch archivarissenwerk – maar voor Martens als modern archivaris uiteindelijk secundair!).
Martens’ positie in de archiefwereld blijkt niet alleen uit zijn lidmaatschap van het bestuur van de Vereniging van Archivarissen in Nederland, met tussenpozen van 1922 tot 1937. In 1936/37 was hij voorzitter. We zien hem dan als iemand die uit plichtsbesef iets doet waar hij niet zoveel zin in heeft (de functie moest vervuld worden omdat iemand anders er op het laatste moment van afzag), maar ook komt hij tevoorschijn als een bestuurder die een minder gewenste oplossing van een probleem heel wel weet te voorkomen.
Twee keer is Martens een post van landelijke betekenis aangeboden. Ook uit die episodes leren we hem beter kennen. Eerst, in 1928, het archivariaat van het Koninklijk Huisarchief. Martens vindt weigeren moeilijk, mede omdat hij de koningin niet voor het hoofd wil stoten, maar hij aarzelt. Het is duidelijk dat hij eigenlijk liever niet wil. Hij vraagt Fruin om advies – liefst in die zin. Maar helaas: Fruin raadt hem aan wel te accepteren, ook (heel vleiend) omdat hij dan in de gelegenheid zal zijn, Martens vaker over dienstzaken te raadplegen. Nu moet Martens zijn voorkeur zelf doorzetten. Hij doet dat in brieven aan Fruin en naar Het Loo, waarvan de concepten (onkarakteristiek) vol soms meervoudige doorhalingen staan. De argumentatie is deels negatief (het Huisarchief is inhoudelijk en als werkomgeving minder aantrekkelijk), deels positief (in Arnhem is het werk nog maar half klaar en volledig passend). De afwijzing laat zien dat Martens vast wist te houden aan wat hij zag als zijn lange-termijnplan en dat hij wist waar zijn kracht lag en in welke situaties hij zich liever niet begeven moest. De zaak heeft Martens bij Hare Majesteit overigens niet geschaad. In 1936 werd hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau.
In augustus 1932 suggereerde Fruin aan Martens, per 1 april 1933 zijn opvolger als algemeen rijksarchivaris te worden. Het moet voor Martens zeer vererend zijn geweest. Onder andere door de minister van O.K. en W. in persoon werd druk op hem uitgeoefend, maar Martens weigerde standvastig, met beroep op zijn gezondheid, zijn binding aan Gelderland en aan de wetenschap. De rol van de nieuwe generaal die het archiefwezen in de heersende bezuinigingsperiode volgens sommigen nodig had, paste hem niet. Fruin sanctioneerde het besluit in een brief van 3 januari 1933: “Een mooi provinciaal archivariaat geeft meer voldoening dan het ambt van algemene rijksarchivaris ...”. Martens bleef het Gelderse Rijksarchief trouw (en zichzelf ), om zijn programma daar uit te voeren, tot aan de voor de voltooiing van zijn levenswerk noodlottige Slag om Arnhem toe.
Anthony Henrik Martens van Sevenhoven leert men het best kennen door van enige afstand naar zijn werkzaam leven te kijken. Voor alles was hij archivaris, ‘man van orde’ en ‘systematicus’. Het is correct, hem als zodanig te beoordelen. Maar helemaal tevreden zal niet iedereen daarmee zijn. Hoe zit het met ‘de mens’ Martens? Vrijgezel, wat afstandelijk en misschien zelfs verlegen (wat sommigen als stug en hooghartig interpreteerden), meer op zijn gemak in klein dan in groot gezelschap (maar toch bereid en in staat, functies met publieke verplichtingen op niveau te vervullen), een wat wankele gezondheid (maar tot op het laatst naar vermogen actief en plichtsgetrouw; ook na de klappen die de oorlog hem gegeven had: verlies van de resultaten van veel van zijn werk, verlies van huis en persoonlijk bezit, waaraan hij zeer gehecht was). Geen opgewekt karakter. Gelovig, wat ook uitkwam op vervulling van diverse bestuursfuncties in de Nederlands-Hervormde Kerk, maar wat hem volgens getuigenis van mensen die hem kenden vooral in zijn persoonlijk leven de kracht gaf, te dragen wat op zijn weg kwam. Misschien een beetje romanticus, gelet op sommige historische bijdragen, die evocaties van een voorbije tijd zijn, of wanneer men zijn (na verlies in de oorlog snel gereconstrueerde) reisherinneringen leest.