Willemina Vermaat
1873-1967, Schrijfster
Willemina Vermaat werd geboren op 17 mei 1873 te Zetten als tweede kind van Johannes Vermaat (1841-1915) en Geertruida Hubers (1844-1884). Zij bleef ongehuwd.Willemina Vermaat, die schreef onder het pseudoniem Wilma, overleed te Blaricum op 20 maart 1967.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/4/-044.jpg
Wilma tijdens haar Apeldoornse periode (foto: Letterkundig Museum)

Wilma Vermaat groeide op in een gelukkig leraarsgezin en volgde de opleiding tot onderwijzeres aan de Normaalschool te Zetten. Door de Heldringgestichten kwam zij in aanraking met de sfeer van het Réveil, waarvan de geestelijke voornaamheid, die ook haar moeder bezat, haar zeer weldadig aandeed. Haar ouders en andere mensen uit Zetten behoorden tot de vele grote en goede mensen in haar leven wier gestalten zij in haar romans heeft getransponeerd. Wilma had een zwakke gezondheid en omstreeks haar twintigste openbaarde zich een jarenlange lichamelijke en geestelijke crisis die haar aan de rand van de afgrond bracht. Pas op 33-jarige leeftijd begon zij te genezen. In dit genezingsproces heeft haar neef en vriend, de predikant Dr. J.H. Gerretsen (1867-1923), een grote rol gespeeld.

In 1900 verhuisde Wilma naar Apeldoorn, waar zij enige tijd in het batikatelier van mevrouw WegerifGravestein werkte. Dit bleek te zwaar voor haar, en na nog enkele maanden als onderwijzeres in Kootwijk te hebben gewerkt, wijdde zij zich voortaan volledig aan het schrijven. Vanaf 1924 woonde zij in Beekbergen, waar zij tot kort voor haar dood zou blijven wonen. De schoonheid van de natuur rond Kootwijk – de eindeloze verten, de blauwe diepten en het spel van licht en schaduw – had een overweldigende indruk op haar gemaakt: “De ruimte, deze heerlijkheid, deze gesluierde verte, dit levensmysterie, dat àl groter heerlijkheden deed vermoeden, behoorde toch geheel en volkomen bij het mensenhart met zijn oneindig verlangen naar de schoonheid van het leven”. De natuur van Gelderland – de bloeiende landen langs de rivieren en het mysterieuze heuvelland met zijn uitgestrekte bossen en heidevelden – was haar bijzonder dierbaar en neemt in haar werk een belangrijke plaats in. De natuurbeleving van haar romanfiguren blijft echter nooit puur esthetisch. Essentieel is de verinnerlijking van de natuur.

In 1907 debuteerde Wilma met het verhaal ‘Oude Vrijster’ (Ons Tijdschrift 12 (1907), 686-699), in 1908 gevolgd door De profundis (Nijmegen 1908). In 1910 verscheen Elze (Nijmegen 1910), waarin allerlei nood en strijd van haar eigen leven is verwerkt. Een belangrijke roman is Die vrijwillig dragen (Baarn 1921), waarvan het thema gevormd wordt door solidariteit met de medemens, het mededragen van diens schuld en lijden. Hiertoe heeft God vrijwilligers uitverkoren die Hij op moeilijke, eenzame posten zet; zij zijn geroepen tot navolging van Christus, Gods eerste en grote Vrijwilliger. Ds. Sternberg, de hoofdfiguur, is een van deze vrijwilligers.

Een bijzondere plaats in Wilma’s werk wordt ingenomen door Gods gevangene (Baarn 1923), waarin ze op bewogen en fijngevoelige wijze schrijft over het probleem van de homoseksualiteit. Na veel strijd komt de hoofdpersoon tot de erkenning dat God deze begrenzing (die van zijn geaardheid) in zijn leven heeft gebracht en hem hiermee een grote en tegelijkertijd veeleisende opdracht heeft gegeven: vergeestelijking van zijn liefde. Bij haar tijdgenoten heeft deze roman vele en merendeels afwijzende reacties opgeroepen.

Het probleem van het lijden dat zij – naar de woorden van haar congeniale biograaf Van der Heide – geleidelijk aan ging zien in het paulinisch perspectief van de geschonden schepping die als in barensweeën zucht en reikhalzend uitziet naar Gods verlossing, is het thema van De lichte nacht (Amsterdam 1929), waarin de blind wordende hoofdpersoon tot volledige overgave aan Christus komt. Dit boek was haar het meest dierbaar. Zij heeft hierin vorm gegeven aan als existentieel ervaren eigen leed om de grote nood in de wereld, maar tevens aan haar allesoverwinnend geloof, dat echter pas in strijd wordt veroverd, in de levensvernieuwende krachten van de opgestane Heer. Heel mijn leven, zo schreef zij in haar autobiografie Het heilig wonder van mijn leven (Amsterdam 1953), heeft in het teken gestaan van de overwinning van Christus op alle geestelijke en lichamelijke nood.

Tot haar belangrijkste romans behoort ongetwijfeld Opstanding (Amsterdam 1934). Ds. Helgers, die trekken vertoont van haar trouwe vriend en leermeester Gerretsen, ervaart intens de werkelijkheid van de Opstanding van Christus waarvan hij bezield getuigt. Het gaat naar het leven, niet naar de dood, aldus het slot van deze roman over het “heerlijke, absolute Paasevangelie dat mij niet alleen aan de dood ontrukt had, maar ook mijn leven tot bloeien had gebracht!” Wilma leefde en schreef bij het licht van Pasen.

In Wij groeten de broeders (Amsterdam 1936) staat het Onze Vader centraal. Voor Bertha, één van de vele zuivere vrouwenfiguren in Wilma’s werk, vormt dit gebed, dat vriend en vijand omvat en aan het begin van Gods Koninkrijk van liefde, vrede en gerechtigheid staat, de kern van haar leven. De roman heeft een duidelijke sociale thematiek, maar deze wordt steeds betrokken op het Koninkrijk Gods.

Sociale thematiek is er ook in De kleine gemeente (Amsterdam 1937), maar evenals in Opstanding en Wij groeten de broeders gaat het hier in essentie om de navolging van Christus, navolging die ook in het leven van de gemeente zichtbaar behoort te zijn: “Elk jaar moet het toch in de gemeente van Christus opnieuw gaan bloesemen en zingen, als bij elke nieuwe Lente in de natuur! En dan met dit wonder, dat door de natuur met al haar schoonheid nooit achterhaald kan worden, dat de vrucht van Paschen niet vergaat en dat het door den winternacht heen elk jaar schooner gaat bloesemen en dat er zich al heerlijker vrucht gaat vertoonen!” Jezus is overwinnaar: dat is het grote thema van Opstanding, Wij groeten de broeders en De kleine gemeente.

In haar zoeken naar waarheid en geloofsgemeenschap stond Wilma open voor andere mensen en stromingen. Belangrijk was haar kennismaking in de jaren dertig met persoon en werk van de Silezische schrijver en ex-priester Joseph Wittig (1879-1949), wiens diepe vroomheid haar sterk aansprak. In Leven en werk van Joseph Wittig. Een wonder van God (Amsterdam 1939) gaf zij een liefdevol samengestelde bloemlezing van zijn geschriften. Van grote betekenis in deze jaren waren ook haar contacten met de Möttlingerbeweging, waar de genezende en vernieuwende krachten van het Evangelie voor ziel én lichaam zich bij velen hadden geopenbaard. Vervulling van haar verlangen naar ontmoeting met Christus en geloofsgemeenschap met anderen vond zij in de antroposofisch getinte Christengemeenschap waar zij zich in 1939 bij aansloot, al bleef zij lid van de Hervormde Kerk.

Na de Tweede Wereldoorlog verschenen nog De lichtbrug (Amsterdam 1946), waarin de vrouwelijke hoofdfiguren in hun strijd tegen de duisternis om hen heen dicht bij het Licht van Christus leven, Binnen de lichtkring (Amsterdam 1949), door Van der Heide gekarakteriseerd als “een roman over een subtiel vrouwenleven waarin de mystieke beleving van de werkelijkheid opvallend is”, en Oom Johannes (Amsterdam 1950), waarvan de met genegenheid beschreven hoofdfiguur, evenals Bertha in Wij groeten de broeders, leeft vanuit het Onze Vader. Haar laatste roman was Als het dode hout gaat zingen (’s-Gravenhage 1962), waarvan de hoofdpersoon door het lijden heen tot overgave aan God komt, een bij uitstek christelijk thema. Ten slotte verscheen nog een bundel gedichten, De Koningsmantel (’s-Gravenhage 1963).

Het fijnzinnig geschreven werk van Wilma – waarvoor de belangstelling voornamelijk tot christelijke kring, van waaruit in 1984 de Wilma-stichting werd opgericht, beperkt is gebleven – is een bewogen en bezielde getuigenis van Christus. Over haar bladzijden, zo schreef de criticus Rijnsdorp, glinstert de Paaszon; de Heer is waarlijk opgestaan. Maar ook in haar leven heeft zij ernst gemaakt met de navolging van Christus. Haar huis stond open voor allen die steun en troost behoefden, terwijl het in het laatste jaar van de Tweede Wereldoorlog vol was met evacués, onderduikers, joden en verdreven familieleden. Zelf heeft Wilma haar leven en werk samengevat in de laatste woorden van haar autobiografie: “Geloofd zij Jezus Christus, tot in alle eeuwigheid, Amen”.

Werken (voor zover niet in de tekst vermeld)

  • Achter de heuvelen, Utrecht 1916
  • De Bruidsketting, Baarn 1923
  • Menschenhanden, Amsterdam 1924
  • Moeder Stieneke, Amsterdam 1926
  • Heerlijkheid. Gedachten uit het werk van Dr. J.H. Gerretsen. Verzameld door Wilma, Amsterdam 1928
  • De Kruisboom, Amsterdam 1931
  • Bloei, Amsterdam 1933
  • Blumhardt en het tegenwoordige Möttlingen, Amsterdam 1936
  • Als een bruid, Amsterdam 1939

Literatuur

  • M. Binnendijk-Knol, De ontvangst van enkele romans van Wilma in kristelijke literaire kritiek, doctoraalscriptie Nederlands, Vrije Universiteit, Amsterdam 1988
  • J. Haantjes, Over Wilma en haar werk, Amsterdam 1931
  • N. van der Heide, Mijn voeten hebben Zijn spoor gevolgd. Over leven en werk van de schrijfster Wilma, Leiden 1992
  • Informatiebulletin Wilma-stichting, Voorthuizen 1984-1992; voortgezet onder de titel Wilmare: infoblad van de Wilmastichting, ’t Harde 1993
  • C. Rijnsdorp, ‘Wilma de milde’, in: Op zoek naar het geheim. Gebundelde essays, Baarn 1954, 36-38
  • H. Werkman, Gesprek in de Neumshutte. Wilma Vermaat over Willem de Mérode, Voorthuizen 1999

Bronnen

  • Vrije Universiteit, Amsterdam, Historisch Documentatiecentrum van het Nederlandse Protestantisme sinds 1800, Wilma-archief
  • O.W. Dubois
    Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 4, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr. J.A.E. Kuys (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, E. Pelzers en dr. P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2004, pagina's 129-131.