Otto de Rijke
ca.1050-1113, Graaf van Zutphen
Otto de Rijke werd ca. 1050 geboren als zoon van de prefect Godschalk, die in 1063/64 sneuvelde in dienst van de aartsbisschop van Hamburg-Bremen en de zoon was van een zekere Herman, en Adelheid, erfdochter van Zutphen, dochter van Mathilde van Zutphen en Liudolf,zoon van paltsgraaf Ezzo.Otto is vermoedelijk tweemaal getrouwd geweest,ten eerste in een onbekend jaar met een onbekende dame, ten tweede omstreeks 1085 met Judith of Jutta van Arnstein, jongste (?) dochter van Jutta Arnoldsdochter van Arnstein en Lodewijk (van Mousson?), graaf van Arnstein. Uit zijn eerste huwelijk had hij vermoedelijk een dochter Adelheid, uit zijn tweede huwelijk drie zoons en een dochter: Hendrik, graaf van Zutphen, kinderloos gestorven ca. 1120, Dirk, bisschop van Munster van 1118-1127, een verder onbekende Gerard, en Ermgard, gestorven na 1134. Otto overleed in 1113, waarschijnlijk op 16 april.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/4/-031.jpg
Vermelding van Otto de Rijke, graaf van Zutphen, in een (valse) oorkonde gedateerd 28 december 1107 (foto: GldA)

Otto de Rijke, van moederskant erfgenaam van Zutphen, stamde van vaderskant uit een Westfaals geslacht dat uitgebreide bezittingen moet hebben gehad in de buurt van Osnabrück en ook grafelijke rechten uitoefende in westelijk Westfalen. Dit geslacht moet verwant zijn geweest met de prefect Godfried van omstreeks het jaar 1000, een oom van moederszijde van graaf Balderik, tweede echtgenoot van Adela van Hamaland. Een neef van vaders zijde, Herman van Calvelage, was gehuwd met Edelinde van Northeim, een ander belangrijk Saksisch geslacht, dat beschikte over de oppervoogdij van de abdij Corvey aan de Weser. Namens Edelinde’s vader Otto van Northeim oefende Otto de Rijke de ondervoogdij uit over de goederen en onderdanen van deze abdij in het noordwesten van Westfalen, in de omgeving van Meppen en Haselünne. Zijn zoon Hendrik van Zutphen volgde hem daarin op. Deze positie hield militaire en juridische macht over de bewoners van de Corveyer bezittingen in en vormde een stevige financiële basis voor de bezitter ervan. Door de abdij werd geklaagd dat Otto en zijn zoon Hendrik deze macht ook misbruikten om zichzelf te verrijken.

Van usurpatie van kloostergoed horen we ook in het geval van de abdij Iburg tussen Osnabrück en Paderborn, waar Otto in 1095 met de graventitel werd vermeld. Hij had beweerd dat een ‘voorwerk’ (forewercum) van deze abdij, voor acht mark gekocht door abt Norbert, zijn eigendom was, maar na een vermaning had hij van die aanspraak afgezien in ruil voor opname in de gebedsbroederschap van het klooster – hijzelf, zijn vrouw en al zijn zoons en dochters. Hij moet in dat gebied bezittingen hebben gehad, die hem misschien door zijn tweede echtgenote, Jutta van Arnstein, waren aangebracht.

Ook met de abdij Abdinghof in Paderborn onderhield Otto betrekkingen. Hij had met een schenking van vijf mark omstreeks 1093 bijgedragen aan de aankoop van de Externstein door de abt van dit klooster, en ter gedachtenis daaraan ontvingen de monniken jaarlijks op kosten van de abt een traktatie in hun eetzaal. De bijnaam locupletissimus, de zeer welgestelde, droeg Otto bij zijn overlijdensbericht in 1113 in de annalen van deze abdij. Hij moet dus aan de ene kant zeer rijk zijn geweest, maar kreeg aan de andere kant gelegenheid met een geringe gift of zelfs teruggave van geüsurpeerd goed in de gebedsbroederschap en jaarlijkse gedachtenis van enige kloosters te worden opgenomen. Op welke karaktertrekken dit kan wijzen, moet in het midden worden gelaten, maar gulle goedgeefsheid hoorde daar zeker niet bij.

Van zijn vasthouden aan familiebezit getuigt ook een ongewone bepaling in een oorkonde van 1107, waarbij zijn zoon Hendrik van Zutphen het goed Alzey in de Eifel, afkomstig uit de erfenis van zijn voorvader paltsgraaf Ezzo, aan koning Hendrik V teruggaf, van wie hij het erfelijk in leen had. In ruil daarvoor kreeg hij een graafschap in het noorden, vermoedelijk Fivelgo op het Groninger Ommeland, eveneens erfelijk van de koning in leen. Als Hendrik kinderloos vóór zijn vader zou overlijden, zou het leen niet onmiddellijk terugvallen aan de kroon, maar eerst in handen komen van zijn vader Otto de Rijke. Deze wenste kennelijk geen teloorgang van familiekapitaal bij zijn leven te dulden.

Eenzelfde soort vasthoudendheid kan worden vermoed achter de geprikkelde relatie die er moet hebben bestaan tussen Otto de Rijke als heer en oppervoogd van de Sint-Walburgiskerk in Zutphen en Constantijn van Melegarde of van den Berge (’s-Heerenberg) als ondervoogd van deze kerk. Constantijn was vermoedelijk de man van Otto’s nichtje, de dochter van zijn oudere maar vroeg overleden broer Gebhard. In verschillende vervalste oorkonden – de zogenaamde ‘Zutphense falsa’ – van 1064*, 1105* en 1118-1127* zijn bepalingen opgenomen die de bevoegdheid van deze ondervoogd sterk inperken. Deze bepalingen zijn waarschijnlijk niet de reden van de vervalsing en dus wel degelijk betrouwbaar als weergave van het werkelijke conflict. De oorkonden bevatten als vervalst element de uitspraak dat Otto en na hem zijn zoon Dirk, bisschop van Munster, de wettige erfgenaam was van de vesting Zutphen, hetgeen in strijd was met een koninklijke schenking aan de bisschop van Utrecht uit 1046. Reeds Otto’s vader Godschalk, die getrouwd was met de Zutphense erfdochter Adelheid, moet zich tegen deze schenking hebben verzet, aangezien hij zichzelf namens zijn vrouw als heer van Zutphen beschouwde.

Otto de Rijke werd pas in de oorkonde voor de abdij Abdinghof in Paderborn van omstreeks 1093 graaf genoemd, zonder vermelding van graafschap, en in een oorkonde van 1101 voor de abdij Prüm voor het eerst graaf van Zutphen. Zijn zoon Hendrik droeg deze titel echter al in 1107 bij de teruggave van Alzey, dus bij het leven van zijn vader. Moeten we daaruit afleiden dat Otto de Rijke de grafelijke waardigheid niet graag uitoefende en meer waarde hechtte aan de voogdij over de kerken van Corvey en Zutphen? Zij nazaten hebben daarentegen wel als graven over zijn erfenis geregeerd: via zijn dochter Adelheid als graaf van Tecklenburg en via zijn dochter Ermgard, getrouwd met Gerard jr. van Gelre, zoon van graaf Gerard de Lange van Gelre, als graaf van Gelre en Zutphen.

Literatuur

    Alle bronnen en secundaire literatuur zijn te vinden in
  • J.M. van Winter, ‘Otto de Rijke van Zutphen (ca. 1050-1113). Een legpuzzel’, in: BM Gelre 93 (2002), 18-38
  • Zie verder
  • Eadem, ‘Het (Palts?)graafschap Zutphen en het Hamalandse gravenhuis’, in: BM Gelre 92 (2001), 57-79 (met achterin uitvouwbare ‘Verwantschapstabel van de graven van Zutphen’)
Johanna Maria van Winter
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 4, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr. J.A.E. Kuys (eindredactie), drs. C.A.M. Gietman, drs. R.M. Kemperink, E. Pelzers en dr. P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2004, pagina's 95-96.