Oud-minister van Onderwijs, H.P. Marchant, schreef in 1953 dat het hem voldoening zou geven Jacob Bakker “zo dood te zien als een pier”. Bakker werd door verschillende mensen verguisd vanwege zijn rol in het Nationale Park De Hoge Veluwe. Maar was dat terecht?
Jacob Bakker groeide op als jongste zoon in een groot socialistisch gezin. Vader Rindert van Zinderen Bakker was een aanhanger van F. Domela Nieuwenhuis, een vurig propagandist voor de rode zaak en wethouder in Opsterland. De jonge Jacob kreeg, mede onder invloed van het gezin waarin hij opgroeide, sociaal-democratische sympathieën. Het is onbekend of hij ook lid is geworden van de SDAP, maar wel staat vast dat hij later lid van de PvdA was. Ook was hij, wellicht door ervaringen tijdens zijn jeugdperiode, geheelonthouder. In december 1902 vestigde hij zich in Frederiksoord, waar hij tot november 1904 als vrijwilliger werkte voor het Algemeen Bureau van de Maatschappij van Weldadigheid. Hierna was Bakker een jaar boekhouder bij de firma Tromp Visser en Co in Leeuwarden, verder werkte hij nog kort voor de NV Bamboe Industrie in Gorredijk.
In 1906, op 19-jarige leeftijd, kwam Bakker, mede dankzij de relaties van zijn vader, terecht bij het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel in Den Haag. Hij zou in bijna veertig jaar tijd opklimmen van tweede klerk tot raadsadviseur. Bakker werd in 1922 benoemd tot chef van de afdeling Comptabiliteit van dit departement. Een jaar later ging hij naar het ministerie van Financiën. Aan het einde van zijn ambtelijke carrière was hij raadsadviseur bij de algemene leiding van de Generale Thesaurie van dit ministerie. De minister van Financiën motiveerde in juli 1945 Bakkers bevordering tot raadsadviseur als volgt: “De heer Bakker, die zich gedurende de bezettingstijd een man van karakter heeft getoond, heeft grote verdiensten op velerlei gebied. Zijn adviezen in sociale en economische aangelegenheden getuigen steeds van groote deskundigheid”.
Bakker werd in 1935 vertegenwoordiger van het Ministerie van Financiën in het algemeen bestuur van de in dat jaar opgerichte Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe. Op 1 juni 1936 werd hij bovendien benoemd als liquidateur van de NV Nederlandsche Uitvoer Maatschappij in liquidatie (NUM), die onder toezicht stond van de minister van Financiën. Op aanwijzing van de minister verstrekte de NUM aan de Hoge Veluwe bij de oprichting een lening van ruim acht ton. Het parkbestuur had aanvankelijk moeite om de begroting rond te krijgen, onder meer door de renteverplichting aan de NUM. Bakker wenste een beleid gericht op rentabiliteit en het nakomen van de financiële verplichtingen. Hij pleitte onder meer voor een drastische inkrimping van het aantal herten en zwijnen en de bouw van een koffiehuis bij de Pampel in het centrum van het park, waar veel bezoekers werden verwacht. Dit was tegen het zere been van het dagelijks bestuur, waarin onder anderen Marchant en mevrouw Kröller-Müller zaten. Zij wilden een koffiehuis aan de rand van de Hoge Veluwe om esthetische redenen en om het natuurschoon te sparen. De kwestie liep hoog op, een commissie uit het algemeen bestuur verwierp het voorstel van het dagelijks bestuur. Marchant gruwde van de ambtenaren in het algemeen bestuur. Zijn vrees voor hun invloed was een obsessie.
Tijdens de Duitse bezetting probeerden onder meer Marchant en S. van Deventer, de rechterhand van het echtpaar Kröller-Müller, van de NUM af te raken. Van Deventer onderhandelde hierover met F.L. Rambonnet, plaatsvervangend secretaris-generaal van het ministerie van Financiën. In maart 1942 ontsloeg Rambonnet Bakker als ministerieel vertegenwoordiger in het algemeen bestuur van de Hoge Veluwe. Bovendien werd ook de financiële band met de NUM gewijzigd, tegen de zin van liquidateur Bakker. Er kwam een nieuw, afgeslankt bestuur bij de Hoge Veluwe met Van Deventer als voorzitter. Bakker voelde zich gegriefd en trok zich dit alles persoonlijk zeer aan. Volgens een collega van Financiën waren zijn hoofd en ogen in deze periode “geheel opgezwollen”. Een specialist schreef deze lichamelijke reactie toe aan een “nerveuze constitutie”. Bakker meldde zich dan ook ziek. Hij was na dit voorval gebeten op Van Deventer vanwege zijn vermeende rol in het ontslag en zijn dubieuze houding tijdens de bezetting.
Tijdens de bevrijdingsdagen greep Bakker, die volgens Marchant over “een zeldzame taaiheid” beschikte, zijn kans. Hij liet het Militair Gezag het zittende parkbestuur ontslaan en het Nederlands Beheersinstituut benoemde hem in mei 1945 tot enig bestuurder, met als taak een onderzoek te verrichten naar de gang van zaken tijdens de Duitse bezetting. Dezelfde positie verwierf hij bij de Kröller-Müller Stichting, die hij – in zijn ogen was de stichting een symbool van het kapitalisme – vergeefs probeerde op te heffen. In september 1945 kreeg hij nog twee bestuursleden naast zich. Dit driemanschap bereidde nieuwe statuten voor, waardoor in 1947 een raad van bestuur het Nationale Park De Hoge Veluwe ging leiden. Hierin zaten hoofdzakelijk vertegenwoordigers van ministeries. Bakker werd benoemd tot gedelegeerd bestuurslid, waardoor hij zich sterk met de dagelijks gang van zaken kon blijven bemoeien.
Bakker nam zijn taak serieus op en ging daadkrachtig te werk. De oorlogsschade in het park werd hersteld. Nabij De Pampel in het centrum van het park kwam het koffiehuis De Koperen Kop, iets dat het verdeelde vooroorlogse bestuur niet voor elkaar had gekregen. De beschadigde boerderij Rijzenburg in Schaarsbergen werd omgebouwd tot restaurant. Rijwielpaden en wegen werden verbeterd en uitgebreid. In Schaarsbergen opende men in 1949 een nieuwe publieksingang. De nieuwe raad van bestuur omschreef het werk van Bakker en de zijnen in de eerste jaren na de oorlog: “Als een Phoenix herrees het Nationale Park uit zijn as”. Bakker nam in 1945 de publicist A.B. Wigman in dienst als natuurhistorisch en public-relationmedewerker. Wigmans talrijke publicaties over de (Hoge) Veluwe leverden het Nationale Park grote bekendheid op. Het aantal bezoekers bedroeg in 1950 ruim 238.000, een spectaculaire stijging ten opzichte van het aantal in 1939. Hieronder bevonden zich al Amerikanen, Engelsen, Fransen, Denen en zelfs Chinezen. Bakker was de drijvende kracht achter het beleid van het Park.
Marchant, oud-voorzitter van het Nationale Park, wilde het naoorlogse ambtenarenbestuur weg hebben. Hij sprak over de Hoge Veluwe als een “rijksinstelling” en “rijksvergaderplaats”. De oud-minister wilde de vooroorlogse bestuurssituatie herstellen en spande een zaak aan bij de Raad voor het Rechtsherstel. Bakker kwam tegenover Marchant te staan. In een vertrouwelijke brochure, onder meer verspreid onder leden van de regering, beschuldigde Bakker Marchant van het gebruik van leugens. Marchant en zijn medestanders zagen in het werk van Bakker een bedreiging voor het erfgoed van het echtpaar Kröller-Müller. Zij waren bijvoorbeeld ontevreden over de kwaliteit van het herstellen en bouwen van woningen in en nabij het park. “Een schetsje en klaar was Kees”, meende een van hen. De Raad voor het Rechtsherstel vonniste in oktober 1950 in het voordeel van de eiser. Op 1 januari 1951 trad het vooroorlogse bestuur weer aan. Bakker keerde terug in het algemeen bestuur, maar verloor zijn prominente plaats. Hij probeerde, als liquidateur van de NUM, de regering zo ver te krijgen dat zij de Hoge Veluwe zou laten veilen en opkopen door een nieuwe rechtspersoon met voldoende staatsinvloed. De regering voelde hier echter niet voor.
Bakker – in 1951 was hij met pensioen gegaan – vertrok in 1955 als bestuurslid van de Hoge Veluwe en in 1964 dechargeerde men hem bij de NUM. Bij zijn vertrek uit het algemeen bestuur toonde de minister van Financiën zijn waardering voor Bakker voor de wijze waarop hij de belangen van het Rijk onder vaak moeilijke omstandigheden in het Nationale Park had behartigd. Het herstel van de Park na de oorlog was volgens de minister “in belangrijke mate te danken aan Uw initiatief, goed inzicht en doorzettingsvermogen. De mate, waarin het Nederlandse volk thans van dit nationaal park kan genieten, is mede daaraan te danken”. Ook een van zijn tegenstanders vond hem vóór de oorlog “met uitzondering van de kwestie van de hypotheekrente (NUM) steeds een welwillende houding tegenover het Park” aannemen. Ook vond deze tegenstander voldoende redenen voor lof op onderdelen na de oorlog.
Bakker was een natuurliefhebber, geen natuurkenner. Hij maakte vroeg in de ochtend met zijn twee honden lange wandelingen door de duinen bij Den Haag. Zijn groene belangstelling blijkt ook uit bestuurlijke betrokkenheid bij Stichting Natuurmonument De Beer (in het latere Europoortgebied) en Stichting Het Nationale Park De Kennemerduinen. Er werd in de buurt van De Beer een bos naar Bakker vernoemd. Hij was een dominante persoonlijkheid, gedreven, volgens sommigen drammerig. In Haagse kringen noemde men hem “Bakker met de baard”, omdat hij een voor die tijd ongebruikelijke ringbaard droeg. Bakker had een tomeloze energie, wat blijkt uit tientallen functies die hij vervulde, zelfs tot in Suriname toe. Ook na zijn pensioen bleef hij een druk bezet man.