Meer dan een kwart eeuw was Hendrik Schoonakker een markante figuur in Millingen, het dorpje in Zuidoost-Gelderland waar hij in 1908 tot veldwachter werd benoemd en dat toen amper 3000 inwoners telde. Schoonakker zou er tot 1937 de vertegenwoordiger van de ‘sterke arm’ blijven. Menig stroper, dronkelap of andere wetsovertreder heeft hij opgesloten in de kleine gevangenisruimte onder het bordes van het gemeentehuis. In zijn werk wist hij echter strengheid te paren aan sociaal gevoel en een zekere mildheid jegens gewone mensen die, door armoede gedreven, tot kleine criminaliteit vervielen. Het in die tijd nog grote stands- en klassenverschil kon bij Schoonakker niet op sympathie rekenen. Hij schiep er ook behagen in, de wereldlijke en geestelijke autoriteiten af en toe in het ootje te nemen.
Hendrik Schoonakker groeide op in Rotterdam als zoon van protestantse ouders die uit Zierikzee afkomstig waren. Op 19-jarige leeftijd ging Hendrik bij de cavalerie, regiment huzaren, in Breda. Hij kreeg verkering met een katholiek meisje en ging in verband daarmee over naar het rooms-katholieke geloof, maar tot een huwelijk kwam het niet. In 1906 verliet hij als gepasporteerd militair de dienst en werd hij aangesteld tot agent van politie 3de klas in Nijmegen. In 1908 volgde zijn overstap naar Millingen. Als kersverse gemeenteveldwachter, tevens onbezoldigd rijksveldwachter, ontving hij een jaarwedde van 550 gulden “met inbegrip van kleeding en onderhoud van een rijwiel.” Daar kwam nog 80 gulden bij voor het schoonhouden van de gemeentesecretarie. Schoonakker betrok een dienstwoning in het gemeentehuis, die hij voor 100 gulden huurde.
In 1909 huwde hij de Nijmeegse Maria Bom. Bij de geboorte van het achtste kind verloor zijn vrouw het licht uit de ogen. Geen enkele oogarts kon haar helpen. Na een ziekbed van enkele maanden overleed zij, 41 jaar oud. In de 32-jarige Maria Eerden vond Schoonakker na enkele maanden een nieuwe levenspartner. Ook zij zou hem acht kinderen schenken. Het veldwachtersalaris waarmee Schoonakker dit grote gezin moest voeden, was bepaald geen vetpot. Jarenlang moesten de eindjes aan elkaar worden geknoopt. Zeker tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen de prijzen van eerste levensbehoeften sterk stegen, was dit geen sinecure. Hoewel Schoonakker zijn werk uitstekend deed, voelde de gemeenteraad er niet voor zijn salaris te verhogen. Pas na veel discussie besloot de raad in 1919 hem financieel tegemoet te komen.
Veldwachter Schoonakker was eigenlijk een duizendpoot. Tot zijn takenpakket behoorde onder meer het opsporen en voorkomen van strafbare feiten, bescherming van openbare eigendommen, handhaving van orde en rust, toezicht op herbergen, kroegen en tapperijen en het regelend optreden bij kermissen en feesten. Bij brand moest de veldwachter ook in actie komen. Daarnaast had hij administratieve taken op de gemeentesecretarie, onder meer als ambtenaar van de burgerlijke stand. Een veldwachter stond in een directe gezagsrelatie tot de burgemeester, die volgens de Gemeentewet van 1851 plaatselijk verantwoordelijk was voor de openbare orde en veiligheid. Benoeming en ontslag gebeurden door de Commissaris van de Koningin. Om tot veldwachter te worden benoemd, moest een kandidaat de Nederlandse nationaliteit hebben, tenminste 25 jaar oud zijn, van onberispelijk gedrag zijn, kunnen lezen en schrijven en beschikken over een goede lichamelijke gezondheid. Wie kon bogen op een flink postuur had natuurlijk een streepje voor.
Kleinere gemeenten, zoals Millingen, moesten het veelal doen met één politieman, in grotere gemeenten waren behalve gemeente- ook rijksveldwachters gestationeerd. De gemeenteveldwachter had alleen binnen zijn gemeente opsporingsbevoegdheid. Het plaatselijk bestuur zorgde voor een uniform – vandaar dat veldwachters zeer uiteenlopende tenues droegen, soms niet meer dan een goedkoop donker pak met wat glimmende knopen en een pet of helm. De wapens van de veldwachter, een sabel met koppel, een hartsvanger en een pistool, kwamen voor rekening van de provincie. De veldwachter moest binnen de bebouwde kom van de gemeente wonen en dienst doen; alleen met toestemming van de burgemeester mocht hij de gemeentegrenzen overschrijden. Buitenshuis droeg hij altijd zijn uniform, zelfs als hij bijvoorbeeld aan het tuinieren was. De beloning van een veldwachter was karig, zijn huisvesting daardoor veelal ook sober. Doordat nog vrijwel geen onderzoek is gedaan naar het leven en werken van individuele veldwachters, is het moeilijk parallellen te trekken tussen deze wetsdienaars. Zeker is dat voor een veldwachter als Hendrik Schoonakker het werken in een dorp aan de rivier en aan de grens met Duitsland een aantal bijzondere taken met zich bracht, zoals het identificeren van aangespoelde drenkelingen, het optreden tegen smokkelaars en palingdieven en het regelen van paspoorten. Zijn hulpvaardigheid en mededogen met mensen die in nood verkeerden, brachten Schoonakker soms in de problemen. Zo besloot hij eigenmachtig en in strijd met de voorschriften het paspoort te verlengen van een schippersvrouw, die zonder geldige pas haar man niet kon vergezellen. De zaak kwam aan het licht en Schoonakker kreeg een officiële berisping van de Commissaris van de Koningin. Herhaaldelijk werd Schoonakker geconfronteerd met de armoede in de grensstreek. Kinderen die illegaal de grens waren overgestoken, klopten bij hem aan en werden dan door zijn vrouw voorzien van kleren en eten. De veldwachter zelf pakte op zo’n moment de fiets en maakte dat hij weg kwam, zodat ze hem niets konden maken.
Met burgemeester A.J. Eijckelhof, een uit Den Haag afkomstige ‘heer van stand’ die in 1932 werd benoemd in Millingen, kon Schoonakker niet goed overweg. Overtredingen deed de veldwachter vaak met een reprimande af, maar Eijckelhof eiste dat er vaker procesverbaal zou worden opgemaakt. Zo wilde de burgemeester bijvoorbeeld dat de veldwachter optrad tegen vrouwen die tijdens de kermis in het openbaar met elkaar dansten. Waarop Schoonakker zijn superieur er fijntjes op wees dat nergens in de wet stond dat personen van gelijk geslacht niet met elkaar de dansvloer op mochten. Een dergelijke houding zette natuurlijk kwaad bloed. In mei 1935 kreeg Schoonakker van de burgemeester zelfs een officiële berisping, omdat hij zich “zeer ernstig te zijnen aanzien heeft misdragen, door het aannemen eener ongehoorzame en brutale houding”. Daarmee handelde de veldwachter volgens de burgemeester in strijd met artikel 7 van de instructie voor gemeenteveldwachters in Gelderland, luidende: “De veldwachters gedragen zich eerbiedig, bescheiden en gehoorzaam jegens de over hen gestelde machten.”
Ook de geestelijkheid kon niet op een onderdanige houding van Hendrik Schoonakker rekenen, getuige een voorval met de Millingse pastoor Martinus Graat. Deze incasseerde naar katholiek gebruik regelmatig bedragen van gelovigen voor het opdragen van missen voor overleden parochianen. Schoonakker sprak de zielenherder daarop een keer aan met de woorden: “Weet u waar het vagevuur is, meneer pastoor?” “Nou, veldwachter?” “Een halve meter boven de grond, in de zak van de pastoor”, was het antwoord.
Per 1 januari 1937 kreeg Hendrik Schoonakker op zijn verzoek eervol ontslag. Hij was toen 55 jaar oud en had daarmee als veldwachter de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Schoonakker keerde terug naar zijn geboorteplaats Rotterdam. In het voorjaar van 1943 werd zijn huis door een bombardement totaal vernield, maar het gezin bleef wonder boven wonder ongedeerd. In de oorlogswinter van ’44-’45 raakte hij zijn baantje als controleur bij een kolenfirma kwijt. Bittere armoede was het gevolg. Na de oorlog zou Schoonakker nog jarenlang werkzaam zijn als nachtportier bij een rederij aan de Maashaven. Velen wisten de oudveldwachter met zijn grote wetskennis daar te vinden voor een gratis juridisch advies. Trots was hij op de koninklijke onderscheiding die hem in 1933 bij zijn 25jarige dienstverband in Millingen was uitgereikt. Schoonakker overleed in 1964, op 83-jarige leeftijd.