Daniël Josephus van Zeeland heeft een belangrijk deel van zijn vorming te danken aan zijn oudere broer Willem, een begaafde leerling van het Eindhovense Gymnasium Erasmianum, die naast het werk in de winkel van zijn vader nog tijd had om zijn jongere broers klassieke en andere talen bij te brengen. Het wekte in de familie dan ook geen verbazing dat de gebroeders Van Zeeland in 1831 gedrieën naar Uden trokken om theologie te gaan studeren. Willem trad in 1833 toe tot de dominicanen, waarna hij in 1834 tot priester werd gewijd. De toen net diaken geworden Daniël en Gerard verhuisden naar Warmond, waar zij in 1835 de priesterwijding ontvingen. De missie in Amerika trok hen aan, maar werd geen bestemming. Het tweetal bleef aarzelen getuige de aanvankelijke keuze voor de orde van de jezuïeten. In 1840 werden zij opnieuw novice, nu in Uden bij de orde van de predikbroeders, waar zij op 25 juli 1841 hun professie deden ten overstaan van broer Willem, die inmiddels pater Raymundus heette. Vanaf dat ogenblik zouden Daniël en Gerard respectievelijk als pater Dominicus en pater Thomas door hun pastorale, dienstbare en boeiende leven gaan.
Geboren in Eindhoven, getogen in Rotterdam, waar zijn ouders een hoedenzaak dreven, en gevormd op andere plaatsen, verdeelde pater Dominicus zijn priesterlijke jaren over Rotterdam, Nijmegen en Utrecht. Na drie jaar kapelaan geweest te zijn in Rotterdam, vertrok hij in 1843 naar Nijmegen, om te beginnen als vicaris van het dominicanenklooster. In 1846 werd hij benoemd tot pastoor in Neerbosch, de dorpsgemeenschap onder de rook van Nijmegen, waar al snel zijn werkkracht en vastberadenheid opvielen. Zijn pastorale zorg gold ook het buitenkerkelijke domein, zoals de zorg voor minder bedeelden en voor het onderwijs. Van de tweeduizend parochianen ontvingen maar twee kinderen onderwijs “in de voor vrouwen noodzakelijke handwerken [...] en dit nog wel bij eene protestantsche meesteres”, zo meldt de kloosterkroniek. Pastoor van Zeeland verzocht daarom zijn provinciaal om enkele zusters vanuit Rotterdam naar Nijmegen te sturen. Van zijn oudere broer wist hij dat in 1841 in Rotterdam een gemeenschap van tertiarissen van de Heilige Dominicus was gesticht. Die wereldlijke communiteit onder het bestuur van de provinciaal van de dominicanen had grote aantrekkingskracht op jonge vrouwen. Overplaatsing naar een ander werkgebied was voor de Derde Ordezusters een vanzelfsprekende zaak, ook voor zuster Ludovica Keyser, die met een of twee onbekend gebleven zuster(s) in 1848 gehoor gaf aan de oproep van pater Dominicus.
De komst van de ‘Rotterdamse’ tertiarissen naar Neerbosch betekende vooral een grote stimulans voor het onderwijs. Het aantal leerlingen nam zo snel toe, dat pastoor Dominicus van Zeeland al snel plannen moest maken om een ‘liefdehuis’ te bouwen, waar meer zusters konden wonen en waar ook onderwijs gegeven kon worden. Hij schreef zijn provinciaal op 13 juli 1848: “Ik heb dan met overleg der Waardige Moeder het plan zoo trachten interigten, dat het huis ook geschikt is om eenige kamers aan geschikte personen te kunnen afstaan, ofwel om enige kinderen als Pensionaires te houden, ofwel, indien de Vrijheid van Godsdienst en godsdienstige vereeniging doorgaat, alsdan gemakkelijk tot een klooster te kunnen worden aangebouwd, zonder iets te behoeven af te breken”. Voortvarend als hij was, had hij tijdig een stuk grond geregeld. Ook zond hij zijn provinciaal een bouwtekening, met de mededeling dat de Waardige Moeder “die daar zij nogal moedig is hetzelve vooral niet kleiner verlangde”. Het liefdehuis werd op 1 augustus 1850 door Zuster Ludovica en enkele medezusters betrokken. Van een echte congregatie was nog geen sprake. De zusters waren dominicaanse tertiarissen, die zich weliswaar volledig hadden ingesteld op het kloosterlijke leven, maar niet onder de jurisdictie van een bisschop vielen. Zij moesten wachten op het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie, en op de uitkomst van discussies in eigen kring over de vraag in welke mate de nieuwe congregatie een contemplatief karakter zou krijgen. Op 11 augustus 1853 mocht pater Van Zeeland namens Monseigneur Zwijsen de akte voorlezen, waarmee de “oprigting, instelling en vestiging der Congregatie van Zusters van den H. Dominicus in de Parochie van Neerbosch en Hees” een feit werd. Daarmee is pater Dominicus in meer opzichten de stichter van de (latere) congregatie van de Zusters Dominicanessen van de Heilige Familie van Neerbosch.
De betrokkenheid van pater Dominicus met het wel en wee van de congregatie blijkt ook uit een kroniek, waarin melding wordt gemaakt van verwijdering van twee zusters uit de gemeenschap wegens moeilijk gedrag. Niet iedere roeping bleek geroepen. De stichter van de congregatie stond zuster Ludovica bij in die moeilijke ogenblikken, zoals hij in 1869 ook de “hooggeachte Moeder en Priorin Ludovica Keyser” nabij was, toen “haar dierbaar leven op den 15den Mei zijnde een Zaterdag en alzoo op den dag en in de maand aan Maria toegewijd en door haar zo vurig verlangd, ophield te bestaan”. In 1851 werd pater Dominicus pastoor van de Broerskerk te Nijmegen. Naast de pastorale zorg behartigde hij ook daar de belangen van de Nijmeegse katholieken. Tegelijk bleef hij een zorgzame vader voor zijn ‘geestelijke dochters’. Die zorg weerhield hem niet van steun aan de Zusters van de Doddendaal, die van hogerhand de stad moesten verlaten, maar door de bijstand van pastoor Dominicus in Nijmegen konden blijven wonen en werken. Zijn zilveren priesterfeest vierde de stichter natuurlijk bij zijn Neerbossche zusters.
Neerbosch en Nijmegen bleven niet het enige werkterrein van pater Dominicus van Zeeland. In 1862 volgde zijn benoeming tot pastoor in Utrecht. Ook in de oude bisschopsstad kwam zijn brede belangstelling goed van pas. Hij verfraaide de Dominicuskerk en zamelde geld in voor torens en klokken, die ondanks de bedenkingen van de jansenisten vanaf 1879 zouden gaan luiden over de Mariaplaats. Hij bemoeide zich (zoals in Nijmegen waar hij de aanzet gaf tot het latere Dominicuscollege) met het onderwijs, en bouwde goedkope huizen voor arme mensen. Tijdens de Utrechtse epidemieën van 1866 kende pastoor Van Zeeland in tegenstelling tot jongere confraters geen angst. Niets was hem teveel om de talrijke zieken te troosten. Overigens keerde hij tijdens zijn Utrechtse jaren af en toe terug naar Nijmegen om als praedicator generalis zijn vroegere stadgenoten de ‘waarheid’ bij te brengen. Moe gestreden moest Pater Dominicus in 1889 zijn ambt neerleggen, een kleine twee jaar voor zijn gouden professiefeest, dat hij in 1891 in Kevelaer onder bescherming van Maria vierde. Enkele maanden later, op 25 mei 1892, overleed hij, omgeven door zijn trouwe medebroeders. Hij werd begraven in de grafkelder van het Dominicanenklooster in Huissen. Zijn stoffelijke resten werden in 1925 overgebracht naar Neerbosch, de plaats waar de door hem opgerichte congregatie in de eerste helft van de 20ste eeuw tot grote bloei zou komen, en waar ook zijn medestichteres zuster Ludovica Keyser begraven is.