Het geslacht Biesman dat al in 15de-eeuwse bronnen als Nijmeegse familie wordt vermeld, heeft zich door functies en ambten in hertogelijke en stedelijke dienst geleidelijk kunnen ontwikkelen tot een patriciërsfamilie die gedurende enkele generaties vanaf het midden van de 16de eeuw in en rond het Nijmeegse stadhuis aan betekenis en invloed won. De daarbij uitgeoefende functies laten een in gezag en aanzien klimmende reeks zien: van stadsroeidrager (stedelijk gerechtsdienaar) tot schepen en burgemeester. Zo vervulde Jacob Biesman in Nijmegen als lid van de Nijmeegse Magistraat ook het ambt van schepen (in 1579 en 1592) en dat van burgemeester (in 1597).
Christoffel Biesman trad als oudste zoon in de voetsporen van zijn vader. Zijn ambtelijke loopbaan begon in Nijmegen, maar hij zou ook op landelijk niveau (in en rond Den Haag) een opvallende rol gaan spelen. Over zijn jeugd en opleiding zijn geen nadere gegevens beschikbaar gebleken. Zijn achterneef, de fameuze jurist-hoogleraar Gerard Noodt, heeft in een rond 1680 samengesteld ‘Register van het geslacht van de Biesmans’ uitvoerig de onverschrokkenheid gememoreerd die Christoffel Biesman in de zomer van 1589, enkele dagen na zijn trouwen, heeft getoond. Toen de krijgsoverste Maarten Schenck van Nydeggen, op dat moment in Staatse dienst, in de nacht van 11 op 12 augustus 1589 een aanslag op Nijmegen pleegde en daarbij zijn manschappen het huis van de zojuist getrouwde Christoffel Biesman aan de Lage Markt liet binnendringen, wist de jonge bruidegom deze overval manmoedig te pareren. Hij slaagde erin de overvallers te stuiten met behulp van een in allerijl binnenshuis opgeworpen barricade van meubels en huisraad. Bij de daarop gevolgde schermutselingen tussen de overvallers en de toegeschoten burgerwacht kwam Maarten Schenck in de Waal te verdrinken.
De toen betoonde dapperheid heeft de ambtelijke carrière van Christoffel Biesman allerminst vertraagd. In december 1592 ging hij in Nijmegen deel uitmaken van het kort voordien in het leven geroepen College van Gemeenslieden, de instantie die in het belang van de stedelijke gemeenschap bij daartoe vastgestelde gelegenheden voorstellen aan de Magistraat kenbaar kon maken. Enkele maanden later werd hij hopman van de stedelijke burgerwacht. In de jaren 1594-1598 was hij stadsrentmeester. Vrijwel meteen na de dood van zijn vader werd hij lid van de stedelijke Raad, in 1602 schepen en in 1606 burgemeester. In de periode 1600-1618 maakte hij als raad, respectievelijk als schepen of burgemeester onafgebroken deel uit van de Nijmeegse Magistraat.
Vanaf 5 mei 1606 compareerde Christoffel Biesman als Gelders gedeputeerde, namens het Kwartier van Nijmegen, ter Staten-Generaal in Den Haag. Tot in 1618 wist hij deze functie te combineren met veelsoortige Nijmeegse ambten en verplichtingen. In Den Haag werd hij een trouw geestverwant van de Hollandse landsadvocaat Johan van Oldenbarnvelt, die in hem “een goet patriot, van goet verstant, jugement en beleyt” zag. Dat oordeel dateert uit 1618, toen Oldenbarnevelt na zijn arrestatie tijdens langdurige verhoren ook over zijn contacten en samenwerking met deze Nijmeegse ‘Arminiaan’ intensief werd ondervraagd. In menig opzicht kan Christoffel Biesman als geestverwant van de Hollandse landsadvocaat worden gezien. Ook hij was een man voor wie eer en loyaliteit geen vrijblijvende noties waren. Aan eenmaal ingenomen standpunten en aan argumenten, mits die op deugdelijke beginselen steunden, wenste hij vast te houden. Voor hem gold als maxime dat binnen stad, gewest en land de historisch gegroeide verscheidenheid aan rechten en collectieve vrijheden (zoals privileges) steeds zo consequent mogelijk erkend en in acht genomen moesten worden. Zelfs de notie ‘vrije rijksstad’ zoals die ten behoeve van zijn geboortestad Nijmegen tijdens de eerste decennia van de 17de eeuw nog wel werd gebruikt, was niet zonder zin of betekenis. Hij beschouwde behoud van de stedelijke autonomie als natuurlijk uitgangspunt ten opzichte van zijn gewest, het hertogdom Gelre, en vervolgens ook ten opzichte van de minstens zo complexe constellatie van het gemenebest der Zeven Verenigde Provinciën.
Tegen wil en dank raakte Christoffel Biesman tijdens het Twaalfjarig Bestand op stedelijk, gewestelijk en landelijk niveau betrokken bij de almaar groeiende tegenstellingen op staatkundig-religieus terrein. In Nijmegen werd sinds 1613 een slepende factiestrijd gevoerd, waarvan de tegenstellingen zijn terug te voeren op persoonlijke controverses en vetes. De eigenlijke kopstukken daarvan waren enerzijds de Nijmeegse syndicus Johan Biel, een handig en sluw personage die zich als jurist bijzonder vindingrijk toonde, en anderzijds de nogal bruusk en impulsief optredende Rijck Heuck, met in zijn gevolg Arend Kelffken en Reinier van Rensen. Beide facties kenden binnen de stedelijke gemeenschap een eigen, actieve achterban. Johan Biel wist de vaak in ’s-Gravenhage verblijvende Christoffel Biesman meestal voor zijn zienswijze in Nijmeegse kwesties te winnen, zeker ook toen zich binnen de stad en het Kwartier van Nijmegen een steeds meer uitgesproken voorkeur voor Remonstrantse opvattingen ging manifesteren. Deze kerkelijke geschillen dreigden nu ook de bestuurlijke integriteit van het gewest aan te tasten. Op aandringen van Contraremonstrantse predikanten uit het Kwartier van Zutphen en uit dat van de Veluwe ging het Hof van Gelderland, kanselier en raden, tot anti-Arminiaanse maatregelen over. Elke vorm of uiting van Remonstrantisme moest als onrechtzinnig en als staatsgevaarlijk zo spoedig mogelijk worden geëlimineerd en een algemeen-landelijke of nationale synode zou in het belang van de vereiste rechtzinnigheid tot overal geldende uitspraken moeten komen.
Ten opzichte van deze politiek-religieuze controverse waarbij de delicate verhouding tussen kerk en staat ook in Gelderland een ongekende beladenheid kreeg toegemeten, nam Christoffel Biesman een eigen standpunt in. Als belijdend lidmaat van de Nederduits-Gereformeerde Kerk, waarbinnen hij te Nijmegen enkele malen als ouderling functioneerde, wenste hij vast te houden aan de eenmaal aangenomen geloofsbelijdenis. Als Gelders gedeputeerde ter StatenGeneraal beriep ook hij zich – mede op instigatie van Johan van Oldenbarnevelt – in november 1617 op artikel 13 van de Nadere Unie (1579); bij de totstandkoming van deze Unie van Utrecht was immers expliciet gestipuleerd dat inzake de religie de gewesten zelf – in casu hun Staten en dus niet een generaliteit van alle provinciën gezamenlijk – hadden te beschikken. Met gedeputeerden namens Holland, Utrecht en Overijssel was Biesman in 1617 de overtuiging toegedaan dat de vraag over het al dan niet laten houden van een nationale synode in de Staten-Generaal zeker niet door ‘overstemming’ van gewestelijke standpunten mocht worden beslist, want dat zou neerkomen op “infractie van d’unie”. Hij hanteerde daarbij ook nog het formele argument dat dienaangaande namens de Landschap geen concrete resolutie was genomen, maar dat hem alleen door gecommitteerden van het Hof en door extra-gedeputeerden van de Landschap de wens tot ‘overstemming’ van Holland, Utrecht en Overijssel was kenbaar gemaakt. Voor dit standpunt vond hij bij de overige Gelderse gedeputeerden alleen in Hendrik van Brienen (namens de Ridderschap van het Arnhems Kwartier) een medestander; de overige Gelderse gedeputeerden toonden zich conform de opvatting van Zeeland, Friesland en Groningen voorstander van een nationale synode.
Vrijwel gelijktijdig (najaar 1617) raakte Biesman ook rechtstreeks betrokken bij de Nijmeegse partijschappen. In verband met de aanstaande keurdag op 2 januari 1618 (o.s.) had de factie rond Rijck Heuck al maanden tevoren concrete plannen opgesteld om voortaan alle plaatselijke ‘Arminianen’ met medewerking van stadhouder Maurits van Nassau buiten de Raad te houden. Daarop gingen Biesman en Biel persoonlijk bij Oldenbarnevelt te rade en lieten zij zich door hem adviseren. Aldus raakte elk van de twee grote antagonisten, graaf Maurits en Johan van Oldenbarnevelt, ambtshalve ook nog bij de Nijmeegse factiestrijd betrokken. Christoffel Biesman probeerde de Nijmeegse verkiezing te laten geschieden conform een door Johan Biel opgesteld scenario: de Magistraat zou daarbij op de keurdag zonder enige stadhouderlijke interventie worden vernieuwd volgens een oude, sinds de Reductie van de stad (1591) niet meer valide traditie, die bij het merendeel van de Nijmeegse ingezetenen op adhesie zou kunnen rekenen. Maar stadhouder Maurits, die sinds de Reductie van Nijmegen namens de Staten-Generaal het recht van magistraatsbestelling had uit te oefenen, wist de genomen initiatieven van Biesman en Biel ter plaatse heel doortastend in de kiem te smoren. Op 2 januari 1618 kreeg de Contraremonstrantse factie het dan ook voor het zeggen.
Daarmee was de rol van Biesman in en rond het Nijmeegse stadhuis uitgespeeld. Hij probeerde nog wel met een afvaardiging van Nijmeegse factiegenoten in Den Haag verhaal te halen, maar deze actie mislukte. Daarop werd zijn positie als gedeputeerde bij de Staten-Generaal onhoudbaar. In maart nam de Gelderse Landdag het besluit op grond waarvan Biesman zich niet meer als Gelders gedeputeerde kon beschouwen. Hij werd bovendien voor zes jaar onbekwaam verklaard om “eenigen post in Gelderland te bekleeden”. Op 15 maart 1618 (n.s.) moest hij als gedeputeerde ter Staten-Generaal zijn afscheid nemen. Hij kondigde bij die gelegenheid aan zich voortaan “particulier” te houden, maar zag nog twee jaar, tot juni 1620, kans de generaliteitsfunctie van ontvanger van de contributies van het Overkwartier te blijven uitoefenen. De 24 rechters van de generaliteitsrechtbank in ’s-Gravenhage die in mei 1619 Oldenbarnevelt het doodvonnis lieten aanzeggen, zagen er omwille van pragmatische redenen van af alsnog gerechtelijke stappen tegen Biesman en Biel te nemen. Hun persoonlijke contacten met Oldenbarnevelt en het particuliere, als ondermijnend beoordeelde, overleg inzake Nijmegen met de Hollandse landsadvocaat staan nog wel opgevoerd in de acte van beschuldiging (het Intendit), maar niet meer in het eigenlijke vonnis (de Sententie) van Oldenbarnevelt.
Bij de aanvaarding van het stadhouderschap door Frederik Hendrik, leek het tij voor de volledig ambteloos geworden Christoffel Biesman te keren. Uit bewaard gebleven brieven van zijn hand uit de jaren na 1625 blijkt dat hij (soms onder de deknaam Junceus: de letterlijke vertaling in het Latijn van zijn familienaam) in vertrouwelijke correspondentie over aangelegenheden betreffende het Nijmeegse Remonstrantisme stond met Johannes Wtenbogaert, directeur van de in 1619 opgerichte Remonstrantse Broederschap. Enkele keren toonde Christoffel Biesman, die zich sinds 1618 niet meer in de Grote kerk van Nijmegen had laten zien en die de heimelijk actieve groepering van Remonstrantse gelovigen met raad en daad steunde, voorzichtig enige bereidheid tot een mogelijke verzoening tussen leden van de zittende Magistraat en zijn Arminiaanse factie. Maar toen zich in 1631 een reële mogelijkheid tot onderlinge verzoening begon af te tekenen, liet het Gelderse Hof de Landdag een resolutie aannemen, waarbij al degenen die ooit openlijk tegen de Landschap hadden “geopponiert”, nooit meer verkiesbaar voor enige overheidsfunctie of publiek ambt zouden zijn, tenzij zij zich eerst met een proeftijd van twee jaar met de Gereformeerde Kerk zouden hebben verzoend. Met dit besluit werd Christoffel Biesman bewust de mogelijkheid ontnomen ooit nog een officiële functie te gaan bekleden. Er zijn geen aanwijzingen dat de man die moet hebben beseft dat deze resolutie speciaal tegen zijn persoon was opgesteld, ook toen maar enig moment heeft geweifeld. Beginselvast bleef hij een ambteloos bestaan prefereren. Met zijn overlijden stierf – althans in de mannelijke lijn – de Nijmeegse familie Biesman uit.