Een van de grote Utrechtse middeleeuwse stadskapittels, het kapittel van Sint-Marie, bezat talrijke goederen op de Veluwe. Onder meer was dat het geval in Apeldoorn, waar Sint-Marie in het begin van de 13de eeuw eigenaar was van een curtis, een hof. Met deze benaming kon een groot agrarisch bedrijf worden aangeduid, bestaande uit de hof zelf met het direct daarbij behorende ‘saalland’, en afzonderlijke landerijen (mansi) die door horigen werden bebouwd. Deze laatsten waren aan hun land gebonden en moesten een deel van hun productie afdragen aan de eigenaar van de hof of aan diens plaatsvervanger. Tevens moesten zij diensten verrichten op het saalland, zoals ploegen, eggen en het binnenhalen van de oogst. Op hen rustte soms bovendien de verplichting de af te dragen producten af te leveren bij een op afstand wonende eigenaar. De horigen vielen onder het hofrecht en konden voor het hofgerecht worden gedaagd. Daarnaast waren zij gehouden op gezette tijden hun heer bepaalde betalingen te doen, zoals de jaarlijkse hoofdcijns. Ze waren erfelijk onvrij, onderworpen aan uiteenlopende beperkingen. Daar stond tegenover de garantie dat zij niet van hun land konden worden gezet. Naast deze hoven in de ‘klassieke’ betekenis, die als stelsel dateerden uit de Karolingische tijd, werden sinds het einde van de 12de eeuw geleidelijk aan ook wel grote boerderijen zonder meer, al dan niet horig, als curtis aangeduid. Voor zover valt na te gaan, kan de Apeldoornse hof als een klassieke curtis worden beschouwd.
Het kapittel exploiteerde zijn hof te Apeldoorn niet zelf. De leiding berustte bij een meier (maior, villicus), die als pachter voor eigen rekening bedrijf voerde. Jaarlijks moest hij het kapittel een betaling in geld of natura afdragen. In het begin van de 13de eeuw bekleedde een zekere Altetus deze functie. Op 29 juni 1228 ontving hij van de deken van het kapittel, Andreas, en de overige kanunniken de hof in erfpacht tegen een betaling van 12 malder rogge, jaarlijks op 1 oktober te voldoen. De overdracht vond plaats op de hof zelf, in het bijzijn van diverse getuigen, onder wie een priester Paridanus en Walter, kanunnik van Sint-Marie, mogelijk dezelfde die tussen 1230 en 1250 verscheidene malen als proost van het kapittel wordt vermeld. Behalve Altetus wordt in de oorkonde waarin de overeenkomst is vastgelegd, diens zoon Arnold genoemd. Deze zou na de dood van zijn vader niet alleen de bestaande erfpacht overnemen, maar bovendien een landstuk erbij in pacht ontvangen zonder verhoging van de pachtsom. Had het kapittel in die tijd wellicht moeite zijn pachters vast te houden?
Wanneer Arnold de leiding over de hof van Sint-Marie te Apeldoorn van zijn vader heeft overgenomen, is niet bekend. In 1253 was hij in ieder geval de meier. Op 23 april van dat jaar vaardigden deken Engelbert van Isenbroke en het kapittel een oorkonde uit waarin zij hun goederen, gelegen bij de put te Hoog Soeren, in erftijns gaven aan hun meier Arnold te Apeldoorn, nadat de pachter tot dan toe, Gerard van Hoog Soeren, afstand had gedaan van zijn rechten. Tevens werd bepaald dat, wanneer de goederen na Arnolds dood op een ander overgingen, de nieuwe pachter bij zijn aantreden als heergewaad (hergewado) dertig schelling Deventer munt aan het kapittel moest afdragen.
Dat zijn dan de schaarse levensdata van Arnold, de meier van Sint-Marie op de hof van Apeldoorn. Over zijn dagelijkse doen en laten geven de bronnen nauwelijks iets prijs. Uit zijn jaarlijkse betaling aan SintMarie valt af te leiden dat op zijn bedrijf de verbouw van rogge, winterroghe volgens een later document, een belangrijke plaats innam. In de middeleeuwen was rogge, bedoeld voor menselijke consumptie, de meest verbouwde graansoort op de arme zandgronden. De jaarlijkse afdracht vond naar alle waarschijnlijkheid plaats op een andere curtis van het kapittel, de Selhorst bij Harderwijk, of op het schip dat daar gereed lag om het graan naar de stad Utrecht te vervoeren. Zo staat het tenminste in een pachtbrief van veertig jaar later bepaald. Pachter wordt dan een zekere Wulfund van Strude.
De ligging van de hof is ons eveneens uit latere gegevens bekend. Hij lag naast de voorganger van de in het midden van de 19de eeuw gesloopte dorpskerk van Apeldoorn, die stond op het huidige Raadhuisplein. De kerk, gewijd aan Maria, was een eigenkerk van de proost van het Utrechtse kapittel. De horigen over wie meier Arnold de scepter zwaaide, zullen huisjes hebben bewoond rondom kerk en hof. Het is geenszins uitgesloten dat in Arnolds tijd binnen deze boerengemeenschap al de markeorganisatie bestond die we sinds de late middeleeuwen kennen als de Order mark. In dat geval bekleedde Arnold er het holtrichterschap, dat volgens een 14de-eeuwse optekening in het Liber pilosus van het kapittel toeviel aan de meier van zijn Apeldoornse hof.