Op zondag 19 oktober 1834 deed Anthony Brummelkamp zijn intrede als predikant van de Nederlands hervormde gemeente aan de Markt in Hattem. Voor zijn preek zette hij de toon met een tekst uit het bijbelboek Ezechiël 2 vers 7a: “Maar gij zult mijne woorden tot hen spreken, hetzij zij het horen zullen, hetzij dat zij het laten zullen.” Het was gedaan met de rust van de veelal vrijzinnige Hattemse notabelen. De jonge dominee beschouwde hen als aanhangers van de valse leer, waartegen hij moest optreden, eventueel onder uitoefening van de kerkelijke tucht. Op zondag zat de kerk stampvol, maar de kerkvoogden waren er niet van gediend. Het gangpad raakte verstopt en sommige kerkgangers konden hun gehuurde zitplaatsen amper bereiken.
Het was op kerkelijk gebied een roerige tijd. De predikanten H. de Cock en Brummelkamps jeugdvriend H.P. Scholte waren buiten de Nederlands hervormde kerk gezet. Zij verwierpen het Algemeen Reglement waarbij koning Willem I het bestuur van de Nederlands hervormde kerk had geregeld. Daarbij was de oude Dordtse kerkorde afgeschaft en verloren de plaatselijke gemeenten hun zelfstandigheid. De gemeenten kwamen onder synodaal oppertoezicht. De synode had echter geen bevoegdheid tot leertucht, waardoor de opkomende vrijzinnigheid onbelemmerd ingang vond.
In Brummelkamps ouderlijk huis was het godsdienstige klimaat gereformeerd orthodox. Zijn vader was aanvankelijk tabakshandelaar in Amsterdam. Anthony bracht vanaf 1819 zijn jeugd door in Elburg, de woonplaats van grootmoeder Hesselink. Om predikant te worden had Brummelkamp eerst in Amsterdam kandidaatsexamen in de letteren moeten doen. Daarna was de weg vrij om theologie te studeren in Leiden. Leerstellig hing Leiden tussen het heterodoxe Groningen en het orthodoxe Utrecht in. Brummelkamp voelde zich er niet thuis. Hij richtte zich uitsluitend op het vaktechnische gedeelte van zijn studie. In zijn vrije tijd ging hij om met de vriendenclub, waarvan Scholte het middelpunt vormde. Brummelkamp trouwde met de bemiddelde weduwe Mie Tielemande Moen. Deze verbintenis bracht hem behalve huwelijksgeluk financiële onafhankelijkheid.
Brummelkamp stond nog geen maand in Hattem, toen hij voor het eerst een aanvaring kreeg met de kerkenraad. In Hattem werd de doop praktisch nooit geweigerd aan kinderen van wie de ouders geen openbare geloofsbelijdenis hadden gedaan. Brummelkamp eiste dat er een belijdend lidmaat bij de doop aanwezig was om de doopvragen te beantwoorden. Een ander geschilpunt betrof de Evangelische gezangbundel van 1806. Brummelkamp liet hem ongebruikt, omdat deze volgens hem een deïstische geest ademde.
De spanning steeg, temeer nadat drie Hattemers zich bij de afgescheiden gemeente in Kampen voegden en Brummelkamp in een adres aan de kerkenraad meldde dat hij het inhoudelijk met deze mensen eens was. In een adres aan het synodaal bestuur beriep hij zich op de drie formulieren van eenheid, vastgesteld op de Dordtse synode in 1619, als de ultieme verwoording van de kernpunten van de gereformeerde religie. De kerkenraad stelde zich aanvankelijk lankmoedig op, totdat het tijdens een kerkdienst uitdraaide op een gevaarlijk handgemeen. Het breekpunt werd Brummelkamps verhouding tot de provinciale synode. De synode eiste onderwerping aan haar gezag en Brummelkamp weigerde dit. Het afzettingsvonnis bereikte Brummelkamp op 9 oktober 1835 en nog op dezelfde dag liet de kerkenraad hem vallen. Brummelkamp werd na De Cock en Scholte de derde vader van de Afscheiding.
Met Hattem als uitvalsbasis heeft Brummelkamp zich tussen 1835 en 1839 gewijd aan het opzetten van afgescheiden gemeenten in de regio. In Hattem zelf splitste ongeveer 10% van de hervormden zich af. Brummelkamp ging voortvarend te werk. In het molenhuis van Steven Jans Mulder werden gelijktijdig kerkenraden aangesteld voor de gemeenten Hattem en Heerde-Wapenveld. De eerste afgescheiden gemeenten van Gelderland waren hiermee geïnstitueerd.
Voor een kerkverband bleek een hiërarchische structuur onmisbaar. Brummelkamp verdeelde de gemeenten in twee, later drie classes met een provinciale synode als overkoepelend orgaan. Als sluitstuk kwam er in 1836 een algemene synode. Het centralisme van de hervormde kerk bleef achterwege en de afgescheiden kerkenraden waren in tegenstelling tot de hervormde kerkenraden niet-regentesk in hun optreden.
Onder het voorwendsel dat het grondwettige recht op godsdienstvrijheid enkel de bestaande godsdiensten gold, was de vrijheid van openbare godsdienstoefening de afgescheidenen ontzegd. De overheid ging tot vervolgingen over op grond van een bepaling uit de Code Pénal die samenkomsten met meer dan 20 personen verbood. Om die reden preekte Brummelkamp dikwijls drie keer per dag. Hij werd verjaagd, beschimpt en beboet. Een veelvoorkomend drukmiddel was gedwongen inkwartiering van soldaten, zonder prompte uitbetaling van de onkosten. Als voorganger kreeg Brummelkamp de meeste soldaten over de vloer. Koninklijke erkenning was vanaf 1836 mogelijk, mits als plaatselijke gemeente op voorwaarde dat afgezien werd van de naam ‘gereformeerd’ en van elke claim op de rechten en bezittingen van de oude gereformeerde kerk. In 1839 kreeg Scholte vrijheid voor zijn Utrechtse gemeente onder de naam Christelijke Afgescheidene Gemeente. Brummelkamp stond ambivalent tegenover wereldlijke erkenning al maakte die het mogelijk een kerkgebouw aan te schaffen. Ontleende de kerk haar bestaansrecht niet aan Christus? Met het aantreden van koning Willem II in 1840 kreeg deze discussie een academisch karakter, omdat de nieuwe koning de afgescheidenen niet langer wilde dwarszitten.
De zo vurig verdedigde Dordtse kerkorde bleek al snel omstreden. Brummelkamp zelf werkte in 1837 mee aan de Utrechtse kerkorde, enigszins afwijkend van Dordt. Deze Utrechtse kerkorde dreef een wig in Brummelkamps gemeenten. Emotionele binding aan de vertrouwde kerkorde en gehechtheid aan de bevindelijke oefenaars van wie de positie ondergraven werd in de Utrechtse kerkorde, maakten dat velen de afgescheidenen de rug toe keerden. Brummelkamps argument dat de vaderen zelf de mogelijkheid tot herziening opengelaten hadden, kon ze niet vermurwen. Ze gingen in 1838 verder als gereformeerde gemeenten onder het kruis. In 1840 deed de algemene synode zonder succes een stap in hun richting door Dordt weer aan te nemen. Pas in 1869 was de tijd rijp voor hereniging van afgescheidenen en kruisgezinden in de Christelijke Gereformeerde Kerk.
Brummelkamp had in 1839 het gevoel dat het werk hem bij de handen afbrak. Daarom verruilde hij Hattem voor Schiedam, waar hij vrij gevestigd predikant werd. Hij begon een predikantenopleiding, aanvankelijk niet veel meer dan een praktijkstage met een scheut theologie. In 1842 nam hij weer het voortouw in Gelderland door naar Arnhem te gaan. Daar werd het niveau van Brummelkamps predikantenopleiding opgekrikt door de fusie met die van zijn zwager A.C. van Raalte.
In 1846 leek de economische situatie uitzichtloos. Veel behoeftige gemeenteleden konden onmogelijk in eigen levensonderhoud voorzien. Daarom besloot Brummelkamp de emigratie naar Noord-Amerika te stimuleren. Hij bracht financiële middelen bijeen, schreef samen met Van Raalte een verantwoording en hield wekelijks spreekuur om eventuele gegadigden met raad en daad terzijde te staan. Brummelkamps belangstelling voor de landverhuizers was blijvend, temeer daar een deel van zijn naasten, onder wie Van Raalte en een jaar later ook Scholte, de overtocht waagden.
Met een deel van zijn Gelderse gemeenten heeft Brummelkamp van 1846-1854 los van de afgescheiden hoofdstroom geopereerd. Gedachten over de doop, de zuivere leer en de kerkorde waren onvoldoende uitgekristalliseerd en zorgden binnen de afgescheiden gelederen voortdurend voor conflictstof. Toen de synode het dragen van het doordeweekse ambtsgewaad verplicht stelde, kwam het tot een breuk met de synodegetrouwen.
Brummelkamp ging in 1850-1851 nog verder op de solotour. Hij raakte enthousiast voor de oprichting van een predikantenseminarie in Amsterdam. Het moest een brede opleiding worden voor de hele gereformeerde gezindte, zowel afgescheidenen als orthodoxe hervormden. Brummelkamp kreeg uit eigen kring het verwijt dat hij de Afscheiding verloochende. Hij voelde zich in het nauw gedreven en sloeg verbaal wild om zich heen. Alsnog probeerde hij het seminarieplan om te buigen in exclusief afgescheiden richting. Door zijn zigzagkoers was zijn imago geschaad en liep dit plan spaak. Toen de storm was geluwd, werd ook het conflict tussen de ‘Geldersen’ en de ‘synodalen’ op de synode van 1854 bijgelegd.
De verzoening kreeg in 1854 gestalte in de stichting van een theologische school in Kampen. Brummelkamp verliet Arnhem om in Kampen college te geven. Naast exegese van het Oude en Nieuwe Testament doceerde hij een breed scala aan vakken. Opnieuw ontwikkelde zich een richtingenstrijd. Brummelkamp was zogenaamd te ruim in het aanbod van Gods genade en ontkrachtte daarmee de predestinatieleer. Om het voortbestaan van de school niet in gevaar te brengen, ondertekende hij een verklaring die hem zuiverde van remonstrantse smetten. In Kampen kwam tevens het weekblad De Bazuin van de grond, waaraan Brummelkamp vanaf 1875 meewerkte als hoofdredacteur. De opinie van de afgescheidenen inzake de verhouding tussen kerk en staat, de schoolstrijd en het sociale vraagstuk werd mede door hem gevormd.
Brummelkamp heeft de doleantie van 1886 nog meegemaakt en zag geen principieel verschil met 1834. In De Bazuin noemde hij de bul waarmee de hervormde synode de dolerenden in de ban deed een ‘erediploma’. Met de droom van de hereniging van de hele gereformeerde gezindte voor ogen is hij in 1888 gestorven. Hij geldt algemeen als de ‘vader’ van de Afscheiding in Gelderland.