Hoewel de familie Gallée hechte banden met Vorden had, heeft Johan Hendrik Gallée zelf niet zo lang in de Achterhoek gewoond. Nadat hij op negentienjarige leeftijd met goed gevolg het Zutphense gymnasium doorlopen had, liet hij zich namelijk in Leiden inschrijven aan de faculteit der Letteren. Hij ging Nederlands studeren, wat in die tijd inhield dat hij zich behalve in de Nederlandse taal- en letterkunde ook moest verdiepen in de klassieke talen, in de Germanistiek en in geschiedenis. In 1872 werd Gallée leraar Nederlandse taal- en letterkunde in Haarlem, het daaropvolgende jaar promoveerde hij reeds bij de vooraanstaande hoogleraar Matthias de Vries op het proefschrift Bijdrage tot de geschiedenis der dramatische vertooningen in de Nederlanden gedurende de Middeleeuwen. Uit het eerste woord van de titel valt reeds de kritiek af te leiden van tijdgenoten die vonden dat van een dergelijk onderwerp een diepgaandere studie te maken zou zijn geweest. Kort na zijn promotie trouwde Gallée met Wibbina Geertsema, dochter van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken. In 1879 werd hij leraar aan het gymnasium in Utrecht, twee jaar later kon hij lector worden aan de Utrechtse universiteit en een jaar daarna werd hij hoogleraar in de Germaanse talen, het Sanskriet en de vergelijkende Indogermaanse taalwetenschap. Hij aanvaardde dat ambt met het uitspreken van de oratie De invloed van de taalstudie op het gebied der letteren en der mythologie.
Uit het voorgaande zou gemakkelijk geconcludeerd kunnen worden dat Gallée dan wel in Gelderland geboren is, maar dat er – ondanks de nauwe banden tussen de Gallées en Vorden – van een speciale relatie tussen hem en de provincie geen sprake is. Die conclusie is onjuist, want met name het Achterhoeks dialect was de basis van zijn wetenschappelijke studies. Zijn biograaf J.C. Vollgraff schrijft dan ook: “Met het dialect van de Graafschap was hij, gelijk van zelf spreekt, van kindsbeen af vertrouwd geweest.” Als student heeft hij – in 1870 op vakantie in Vorden – twee verhalen in Vordens dialect geschreven: ‘De bebbenbek’en ‘’t Verhaal van Schaele Guurte’ (voor het eerst gepubliceerd in J.A. Leopold en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel, Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht, deel I, Groningen 1882, 467-473).
Eveneens in zijn studententijd tekende hij Achterhoekse dialectwoorden op, die in 1882 gepubliceerd zijn in Onze Volkstaal. In de inleiding schrijft hij dat hem voor ogen staat een woordenboek van het Saksisch in Nederland uit te geven. Om dat te verwezenlijken, doet hij een beroep op de lezers van Onze Volkstaal om dialectmateriaal in te sturen. Een tiental streekgenoten gaf daaraan gevolg. Dertien jaar later verscheen zijn Woordenboek van het Geldersch-Overijsselsch dialect (Deventer 1895). Ook na deze publicatie bleef Gallée zijn woordenverzameling aanvullen; in de vanaf 1902 verschijnende Driemaandelijksche Bladen publiceerde hij regelmatig aanvullingen, zodat hij al met al zo’n 4000 woorden vastgelegd heeft.
Uit de inleiding van zijn Woordenboek van het Geldersch-Overijsselsch dialect blijkt dat Gallée zich vooral richtte op boeren, want die zouden – hoewel ze op school Nederlands geleerd hadden – het dialect het beste bewaard hebben. Door de door hem vastgelegde woordenschat te vergelijken met Oudsaksische geschriften hoopte hij de grenzen van het oude Saksenland zichtbaar te kunnen maken. Daarom nam hij niet alleen bijzondere woorden op, maar ook gangbare dialectwoorden als ‘veulen’ (voelen), ‘huus’, ‘hoes’ (huis) en ‘mael’ (meel). Die wilde hij namelijk vergelijken met woorden uit oudere talen, waardoor de verschillen en overeenkomsten naar voren zouden komen. Tot een woordenboek van het Saksisch in Nederland kwam het echter niet, al heeft Gallée zich in dit kader ook met twee andere grote projecten beziggehouden: de uitgave van Oudsaksische teksten (Altsächsische Sprachdenkmäler) en een spraakkunst van het Oudsaksisch (Altsächsische Grammatik).
Zijn wij er volkomen mee vertrouwd dat het idee om oude stammen en oude stamgrenzen te kunnen reconstrueren een illusie is omdat er in de loop der eeuwen te veel veranderingen zijn opgetreden om heden en verleden zo maar aan elkaar te koppelen, in Gallées tijd was deze manier van onderzoek ook internationaal geheel aanvaard. Gallée onderhield dan ook een uitgebreide correspondentie met veel buitenlandse wetenschappers; iets wat destijds minder voor de hand lag. In 1876 kregen Gallée, zijn (in Groenlo getogen) leermeester prof. H. Kern en Johan Winkler als eersten het lidmaatschap van de Verein für niederdeutsche Sprachforschung aangeboden. In de periode 1884 tot 1894 reisde Gallée in de zomervakantie langs Nederlandse, Duitse, Belgische en Engelse bibliotheken en archieven om Oudsaksische teksten op te sporen. Omdat openbaarheid in de 19de eeuw veel minder vanzelfsprekend was dan tegenwoordig, moeten we de moeilijkheden die hij daarbij ontmoette, niet onderschatten. In één opzicht stelden Gallées publicaties over het Oudsaksisch zijn tijdgenoten teleur: de citaten zijn vaak onnauwkeurig en het wemelt van de drukfouten; ook in de tweede druk van zijn ‘verbeterde’ Altsächsische Grammatik is dat het geval. De facsimile’s van Oudsaksische handschriften die hij bij zijn Altsächsische Sprachdenkmäler publiceerde, werden daarentegen door tijdgenoten wel gewaardeerd.
Dat Gallée zijn tijd vooruit was, blijkt uit het feit dat hij multidisciplinair onderzoek stimuleerde. Zo is het niet toevallig dat in zijn magnum opus Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners uit 1908 bijdragen staan over Noord-Nederlandse dialecten, over de antropologische samenstelling van het Nederlandse volk en over de verspreiding van veerassen. Ook dit werk had de verspreiding der Germaanse stammen over ons land tot onderwerp. Hoezeer Gallée voorstander was van samenwerking bij wetenschappelijk onderzoek blijkt ook uit het feit dat hij zich samen met zijn collega H. Zwaardemaker bezighield met de experimentele fonetiek. De samenwerking resulteerde niet alleen in een verbetering van de fonograaf, het apparaat dat klanken registreert. Zij leidde er ook toe dat verschillende leerlingen van Zwaardemaker (bijvoorbeeld W. van Schothorst en M. Bruyel) bij Gallée promoveerden op proefschriften met zeer gedetailleerde fonetische informatie.
Dit brengt ons op een ander aspect van Gallées hoogleraarschap dat niet onvermeld mag blijven: hij heeft studenten geïnspireerd om zich in de (Nedersaksische) dialecten te verdiepen. Zo promoveerden de zojuist genoemde W. van Schothorst en M. Bruyel bij hem op respectievelijk het dialect van de Noordwest-Veluwe en Elten-Bergh en maakte zijn leerling P. Fijn van Draat een studie over de klanken in het dialect van Deventer. W. Draaijer gaf een woordenboek van het Deventers uit, terwijl Gallées in Zelhem geboren medewerker W.L. Bouwmeester op zijn voorstel een dissertatie schreef over het klooster Bethlehem bij Doetinchem. Samen met twee oud-studenten – de Achterhoeker G.J. Klokman en de Groninger K. Later – richtte Gallée in 1901 de Vereniging tot Onderzoek van Taal en Volksleven in Het Oosten van Nederland op. Die gaf vanaf 1902 het reeds genoemde tijdschrift Driemaandelijksche bladen uit. Via dit tijdschrift had Gallée weer contacten met Noordoost-Nederlanders als C.H. Ebbinge Wubben (die over Staphorst en Rouveen schreef) en J. Bergsma en W. de Vries (die over het Drents en het Gronings publiceerden).
Is het uitgangspunt van Gallées wetenschappelijke publicaties gedateerd, zijn materiaalverzameling en zijn beide verhalen houden hun waarde. Zózeer zelfs, dat zij in 1981 in een aangepaste bewerking weer zijn uitgegeven en ook zelf – net als de Achterhoekse dialectstudies van zijn leerlingen – een voorname (historische) bron zijn voor het Woordenboek van de Achterhoekse en Liemerse dialecten (WALD). Want de uit gegoede kring afkomstige Gallée had de gave jonge wetenschappers te inspireren. Bovendien onderhield hij met veel buitenlandse collega’s contacten, iets wat overigens de omgang met streekgenoten niet in de weg stond. “Hij bezat [...] een buitengewone tact om met menschen van allerlei stand om te gaan”, schrijft Vollgraff in zijn levensbericht, waaraan Miedema in een latere studie toevoegt: “Hij [toonde] zich allerminst een kamergeleerde, maar als eerste hoogleraar op de fiets ging hij de boer op. Zijn eenvoudig en innemend optreden stelde de mensen op hun gemak. [...] Hij genoot van het kontakt met het gewone volk, zoals hij dat in zijn jonge jaren gehad had.” Vollgraff vertrouwt ons ook toe dat Gallée “de gave des woords van nature niet in hooge mate eigen” was, “maar met inspanning van alle krachten” zijn welsprekendheid trachtte te verbeteren.
Toen commissaris der Koningin mr. W.J. Geertsema in 1981 het eerste exemplaar van de bewerkte herdruk van Gallées woordenverzameling in ontvangst nam, beschreef hij Gallées vrouw, die een oudtante van hem was, zo: “Tante Bien was – zoals alle Geertsema’s – op en top Gronings. Dat wil onder andere zeggen uiterst zuinig – zowel met geld als met woorden – en altijd recht voor zijn raap.” De Gelderse commissaris herinnerde zich dat zijn oudtante de tijd van haar leven had bij de verdeling van een nalatenschap waar ze alles inpikte dat anderen niet wilden hebben omdat het oud of versleten was. En als haar dochter Dien eens te breedsprakig was, voegde zij haar toe: “Dien, klep tou!” Ondanks beider Nedersaksische ‘roots’ blijken de karakters van de echtelieden dus nogal verschild te hebben. Ook dat verheldert het raadsel van oude stamgrenzen niet.