Jan Ritzema Bos, drijvende kracht achter de oprichting van de Plantenziektenkundige Dienst, ging in 1868 zoölogie studeren in Groningen. Onder begeleiding van de professoren H.C. van Hall en M. Salverda promoveerde hij op 19 december 1874 tot doctor in de wisen natuurkunde. Tijdens zijn studie werd hij al in 1869, nog vóór zijn kandidaatsexamen, leraar aan de Landhuishoudkundige School te Groningen. Waarschijnlijk haalde professor Van Hall, die ook directeur was van deze school, zijn jonge en veelbelovende student daar binnen. De Landhuishoudkundige School werd in 1870 omgevormd tot een landbouwschool, die als ‘school van de tweede trap’ op HBS-niveau zou moeten voldoen aan de Wet op het middelbaar onderwijs van 1863. De omvorming mislukte – slechts zes leerlingen meldden zich aan – en na één jaar werd de landbouwschool te Groningen weer opgeheven. In 1870 was in Warffum ook een gemeentelijke landbouwschool van de ‘tweede trap’ opgericht, ondergebracht bij de Rijks-HBS. Kandidaat in de wis- en natuurkunde Jan Ritzema Bos vertrok op 31 maart 1871, de dag van de sluiting van de school in Groningen, naar Warffum om biologie en natuurkunde te doceren. Deze school heeft echter ook niet meer dan zeven leerlingen gehad en zou per 1 januari 1875 worden opgeheven wegens gebrek aan geschikt personeel. Jan heeft het vermoedelijk met zijn baantjes als leraar in Groningen en Warffum niet erg druk gehad. Op de landbouwschool in Warffum verrichtte hij zijn eerste studies over plantenziekten en schadelijke organismen.
Jans promotor, professor Salverda, had in 1872 in Groningen ontslag genomen. Hij werd inspecteur van het lager onderwijs in Utrecht en in 1873 de landelijke inspecteur van het middelbaar onderwijs belast met het toezicht op de landbouwscholen. Op zijn aanbeveling aan de burgemeester van Wageningen werd Jan Ritzema Bos in 1873 benoemd als docent in de planten dierkunde aan de nieuwe Landbouwschool aldaar, een instelling bij de gemeentelijke HBS, die in 1876 de ‘derde trap’ Rijkslandbouwschool werd, tegenwoordig Wageningen Universiteit. Jan ging in 1873 voor de eerste keer in Wageningen wonen en werken. De basis voor de grote insectencollectie van de Wageningse universiteit, het Entomologie Museum, werd door hem gelegd in 1882. Jan Ritzema Bos gaf de plaagbestrijding in Nederland rond 1890 door onderzoek en onderwijs op het gebied van de gewasbescherming een eigen, Nederlands en Wagenings, gezicht.
De Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging werd als Nederlandsche Phytopathologische Vereeniging in 1891 opgericht door Hugo de Vries, hoogleraar in Amsterdam, en Jan Ritzema Bos. Een van de doelstellingen van de vereniging was het zo veel mogelijk kosteloos verstrekken van inlichtingen over plantenziekten aan Nederlandse plantentelers. In de periode 1891-1894 verstrekte Ritzema Bos vanuit Wageningen gemiddeld 275 inlichtingen per jaar.
In zijn eerste Wageningse jaren trad Ritzema Bos op als ‘wandelleraar’, als een soort ambulante landbouwinstructeur, zoals die in die tijd vooral in Duitsland actief waren. Hij ging met de stoomtram naar Arnhem, liep in een week over de Veluwe naar Harderwijk en keerde met trein en tram terug naar Wageningen. In die week overnachtte hij bij boeren, vroeg onderweg links en rechts naar hun teeltproblemen en gaf advies aan hen.
Jan Ritzema Bos hechtte groot belang aan het nut van insectenetende vogels en zoogdieren bij het voorkomen van schade door insecten aan gewassen. Daarom was hij een groot voorstander van de Nuttige dierenwet 1880, waarbij 46 vogelsoorten, de egel, de bosspitsmuis en alle vleermuizen beschermd werden vanwege hun nut voor de land- en tuinbouw en voor de houtteelt. In 1895 werd Ritzema Bos door de Nederlandse regering afgevaardigd naar de Internationale conferentie ter bescherming van nuttige vogels in Parijs. Deze conferentie heeft tot een conventie geleid. Ook bij de Vogelwet 1912, de Nuttige Dierenwet 1914 en de Mollen-, egels en kikvorschenwet 1917 was Ritzema Bos adviseur van de regering.
Ritzema Bos vertrok in 1895 naar Amsterdam omdat hij daar directeur werd van het nieuwe fytopathologische laboratorium Willie Commelin Scholten. Op 29 november van dat jaar werd hij bovendien aan de Universiteit van Amsterdam benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de ziektenleer van planten. Hij was daarmee de eerste hoogleraar fytopathologie in Nederland. Daarnaast bleef hij in Wageningen onderwijs geven in de kennis van nuttige en schadelijke dieren.
De Stichting Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin Scholten was in 1894 opgericht door de heer W.C.R. Scholten junior en mevrouw H.H. Scholten-Commelin, ter nagedachtenis aan hun overleden zoon Willie. Deze student biologie van prof. Hugo de Vries had een bijzondere belangstelling voor plantenziekten. De stichting kreeg als taak het bevorderen van fytopathologisch onderzoek, het stimuleren van onderwijs op dit gebied en het geven van praktische adviezen aan kwekers aangaande plantenziekten. Verder startte de stichting in 1895 de uitgave van het Tijdschrift over Plantenziekten. Later werd dit blad overgenomen door de Nederlandsche Phytopathologische Vereeniging. Ritzema Bos was redacteur tot aan zijn dood in 1928.
De uitvoer van planten naar de VS was de reden om in 1899 de Plantenziektenkundige Dienst op te richten. Boskoopse boomkwekers hoorden dat sommige Amerikaanse staten eisen gingen stellen bij de invoer van planten vanwege de San José-schildluis, die een verwoestend effect had op de citrusplantages in Californië. Een jaar eerder was Jan Ritzema Bos op verzoek van de overheid al twee maanden lang op studiereis naar de Verenigde Staten geweest om zich te oriënteren op de maatregelen die daar getroffen werden tegen de verspreiding van de San José-schildluis. Uit voorzorg vroegen de Boskoopse boomkwekers vervolgens Ritzema Bos om een bewijs dat hun planten vrij waren van schildluis. Hij adviseerde een onafhankelijk agentschap op te richten, de Phytopathologische Dienst. Dit gebeurde en hij werd er zelf directeur van. In de zomer ging hij een week naar de kwekerijen van Boskoop, stelde vast dat die schildluis hier niet voorkwam, en zo kon hij de hele winter gezondheidscertificaten afgeven.
Wageningen bleef toch trekken. In 1906 werd Ritzema Bos hoofd van het nieuwe Instituut voor Phytopathologie van de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Bosbouwschool, de hogere opleiding die zich in 1904 had afgesplitst van de Rijkslandbouwschool. Hij nam de Nederlandsche Phytopathologische Vereeniging, het Tijdschrift over Plantenziekten en de Phytopathologische Dienst (PD) mee terug naar Wageningen. Zijn personeel bij de PD bestond uit een assistent, een amanuensis-conciërge, een arbeider en een werkvrouw. Niettemin werden in het eerste jaar in Wageningen maar liefst 1540 schriftelijke adviezen uitgebracht. Zijn assistent bij de PD was H.M. Quanjer, door Ritzema Bos meegenomen uit Amsterdam.
Een grote verandering trad op in 1918, toen de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Bosbouwschool werd omgevormd tot de Landbouwhogeschool Wageningen. Ritzema Bos werd daar benoemd tot hoogleraar en trad terug als directeur van de PD. Naast hem werd zijn assistent dr. H.M. Quanjer benoemd tot hoogleraar plantenziektenkunde (met uitzondering van het dierkundige deel). Na het aftreden van Ritzema Bos als hoogleraar in 1920 werd dr. W.K.J. Roepke benoemd als hoogleraar voor het dierkundig deel der plantenziektenkunde, met name de entomologie.
In 1924 werd een bronzen borstbeeld van Ritzema Bos geplaatst in het Arboretum Wageningen, gemaakt door de Wageningse beeldhouwer A.F.H. Falise. Een gipsen replica van deze buste staat in de bibliotheek voor entomologie aan de Binnenhaven in Wageningen.
Prof. dr. Jan Ritzema Bos was een bescheiden man met grote werkkracht. Ook individuele landbouwers met acute problemen door ziekte of vraat in hun gewas konden steeds een beroep op hem doen voor advies. Hij heeft veel gepubliceerd; zijn invloedrijkste boek is het tweedelige Landbouwdierkunde (Groningen 1879-1882), waarvan het eerste deel handelde over gewervelde dieren en het tweede over geleedpotigen. Het is in het Engels en het Duits vertaald. Samen met zijn broer (en tevens collega in Wageningen) Hemmo schreef hij het succesvolle Leerboek der Dierkunde (Groningen 1884). Jan Ritzema Bos was een internationaal georiënteerde geleerde, gewaardeerd docent en man van de praktijk. Daarmee was hij goed op zijn plaats bij de Landbouwhogeschool in Wageningen, haar voorgangers en de Plantenziektenkundige Dienst. Op zijn 25e promotiedag (19 december 1899), iets meer dan twee maanden na zijn 30-jarig jubileum bij het landbouwonderwijs en -onderzoek, kwam de directeur-generaal van Landbouw hem de Orde van de Nederlandse Leeuw uitreiken. Na die heugelijke dag zou hij nog 21 jaar verbonden zijn aan het landbouwonderwijs, in totaal doceerde hij dus 51 jaar.