“Gelderland, het bloeijende Gelderland, – hoe veel schoons, hoe veel goeds, hoe veel degelijks levert het niet op.” Deze eerste regel van ‘Een Betuwsch Landman met zijn zoon op reis naar de Amsterdamsche Kermis’, Cremers in 1853 in het tijdschrift Gelderland verschenen ‘Betuwsche novelle’, is er een voorteken van hoe belangrijk Gelderland als inspiratiebron voor de schrijver Cremer zou worden. Al op jeugdige leeftijd maakte Cremer kennis met het leven van de boerenbevolking, dat hij later in zijn Betuwsche novellen (Haarlem 1856) en Overbetuwsche novellen (voor het eerst verzameld als Distels in ’t weiland, Leiden 1865) zou vastleggen. Zijn ouders waren in goeden doen en bezaten het buiten de Oldenhof in Driel, waar Cremer in zijn jeugd de zomers doorbracht. Op zeer jonge leeftijd speelde hij mee in toneelstukjes die in de huiselijke kring werden opgevoerd en toen was al duidelijk dat hij aanleg voor de voordrachtskunst had. Cremer was alles behalve een grage leerling en probeerde zich nogal eens te onttrekken aan de lessen die hij moest volgen. Hij ging eerst een paar jaar naar een school in Arnhem maar op zijn tiende jaar stuurden zijn ouders hem naar de kostschool het Hemeldal in Oosterbeek. Na zijn vertrek van het Hemeldal kreeg hij nog enige jaren les van een gouverneur. Cremer was er inmiddels in geslaagd zijn ouders ervan te overtuigen dat hij vooral talent voor tekenen en schilderen had en toen bleek dat andere opleidingen waarschijnlijk toch niet met succes afgesloten zouden worden, kreeg hij in 1844 toestemming om als kunstschilder in de leer te gaan bij de schilder Frederik Hendrik Hendriks te Oosterbeek. Twee jaar later kon hij zich al inschrijven aan de Haagse Teekenacademie, waar hij nog één jaar de nodige lessen volgde. Al in 1846, nog vóór zijn vertrek naar Den Haag, had Cremer overigens al schilderijen naar tentoonstellingen ingestuurd. Vanaf 1848 zou hij zich voornamelijk op zijn specialiteit – Gelderse landschappen – toeleggen en ook gedurende zijn succesvolle carrière als schrijver zou hij die nog vele jaren op verkooptentoonstellingen blijven exposeren. Schilderijen van Cremer zijn onder meer opgenomen in de collecties van het Rijksmuseum en van het Gemeentemuseum Arnhem.
Cremers succesvolle schrijverscarrière begon overigens met een mislukt werk. Rond 1850 was de historische roman nog steeds zeer in trek en ook Cremer wilde zich daar wel eens aan wagen. Hij verdiepte zich in de Vaderlandsche historiën van Wagenaar en verkeerde in de veronderstelling zich daarmee voldoende op het schrijven van een historische roman voorbereid te hebben. In de voorrede van zijn eerste gepubliceerde werk verwoordde Cremer op schilderachtige wijze hoe hij tot het schrijven van zijn roman gekomen was: “Wanneer de avond met zijn’ valen sluijer het aardrijk bedekt, en de heerschende duisternis de verwen kleurloos heeft gemaakt, dan schuift de kunstenaar zijn palet tot de volgende ochtend ter zijde, en verschaft zich eene uitspanning naar welgevallen.” Die uitspanning werd De Lelie van ’s-Gravenhage (Amsterdam 1851), waarmee hij hoopte de voor het schilderen onbruikbare uren toch nog productief te kunnen maken. Hoewel Cremer later erkende dat zijn eersteling een mislukking was en zijn schildersloopbaan zich bovendien voorspoedig ontwikkelde, heeft hij het toch niet bij deze eerste poging gelaten.
Na zijn huwelijk in 1852 vestigde Cremer zich in het landelijke Loenen aan de Vecht en in de vijf jaren die hij daar doorbracht, kwam zijn letterkundige productie goed op gang. Hij schreef nog een minder geslaagde roman – Daniël Sils (Arnhem 1856) – en een aantal korte vertellingen, waarvan sommige in Betuws dialect. Deze tussen 1853 en 1856 onder meer in de Geldersche Volksalmanak gepubliceerde ‘Betuwsche novellen’ – en ook de latere tussen 1857 en 1877 verschenen ‘Overbetuwsche novellen’ – droeg Cremer in heel Nederland voor. Deze voordrachten waren buitengewoon succesvol en droegen niet weinig aan zijn bekendheid bij. Zelfs Nicolaas Beets – gevierd dichter en onder het pseudoniem Hildebrand bekend als auteur van de Camera obscura – wijdde in 1878 enige regels aan de voordrachtskunst van Cremer: “Wie Cremer leest, kent slechts zijn twintigst deel; Alleen wie Cremer hoort, kent hem geheel. Men kan door ’t oog niet dan een weinig hooren Van ’t geen hij ons te aanschouwen geeft, door de ooren.” Binnen een paar jaar was Cremer een veelgevraagd auteur geworden die door uitgekiende contracten met zijn uitgevers als een van de eerste schrijvers in Nederland goed wist te verdienen aan zijn kopijrechten. Ook voor zijn voordrachten – altijd voor volle zalen – bedong hij forse honoraria. Het liefst las hij echter voor eigen rekening, dan kreeg hij de volledige opbrengst zelf in handen. De opbrengsten van zijn voordrachten kwamen overigens lang niet altijd ten goede aan Cremer en zijn gezin. Cremer was een sociaal bewogen mens en menigmaal bestemde hij de opbrengsten – gevraagd of ongevraagd – voor een goed doel. Ook de opbrengsten van zijn letterkundig werk waren soms bestemd voor anderen. Met verhalen als Een winternacht (Arnhem 1854) en Op den zolder (Rotterdam 1861) deed Cremer een beroep op het medelijden maar vooral ook op de beurs van degenen die het zich konden permitteren goede doelen te ondersteunen.
Een scherp oog voor de sociale problemen van zijn tijd treffen we herhaaldelijk in Cremers werk aan. In de gedeeltelijk in Gelderland spelende roman Anna Rooze (’s-Gravenhage, Leiden en Arnhem 1868) hield hij een pleidooi voor afschaffing van de preventieve hechtenis en in de roman Hanna de Freule (Amsterdam 1873) behandelde hij probleem van de werkstaking. In korte schetsen als De oorlog een noodzakelijk kwaad (Leiden 1871) en de Brief van Jan Stukadoor, metselaar. Aan alle Nederlandsche werklieden, leden en geen-leden der Internationale (Leeuwarden 1871) met het bijbehorende Antwoord van Jan Stukadoor aan Piet Schaver (Leeuwarden 1872) komen respectievelijk oorlog en opkomend communisme aan de orde. Nog steeds bekend is Fabriekskinderen, een bede doch niet om geld (Arnhem 1863). Met deze voordracht mengde Cremer zich in de jarenlange strijd tegen de kinderarbeid en zijn voortdurende bemoeienis met deze maatschappelijke misstand bleef uiteindelijk niet zonder gevolg. In 1874 werd het ‘Kinderwetje van Houten’ in het Staatsblad gepubliceerd. Tijdens de behandeling in de Kamer werd duidelijk dat Cremers inzet voor de zaak van de fabriekskinderen zijn uitwerking niet gemist had.
Bij de voordrachtskunstenaar Cremer bleef ook belangstelling voor het grote toneel bestaan. Hij schreef toneelstukken als Boer en edelman (’s-Gravenhage 1874) en de eenakter Titulair, klucht of geen klucht (1876). Speciaal voor de opening van de nieuwe schouwburg in Arnhem schreef Cremer in 1865 Emma Berthold (’s-Gravenhage 1870). In de roman Tooneelspelers (Leiden 1876) behandelde hij de problemen van de in die tijd laag op de sociale ladder staande toneelspelers. In 1870 was Cremer ook een van de medeoprichters van het Tooneelverbond, een vereniging die zou moeten proberen het vervallen Nederlandse toneel uit het dal te halen. In het Tooneelverbond speelde hij overigens slechts een rol op de achtergrond.
In 1877 verscheen het eerste deel van de veertien delen Romantische werken (Leiden 1877-1881). Hierin was vrijwel alles opgenomen wat Cremer geschreven had. Hij heeft er veel werk aan gehad, want hij vond het noodzakelijk zijn werk aan de tijd aan te passen. Cremer zou het voltooien van de uitgave overigens niet meer beleven: op 5 juni 1880 overleed hij, nog geen 53 jaar oud. Zijn verzameld werk werd nog tot in de jaren ’30 van de 20ste eeuw geregeld herdrukt en is ook nu nog zonder veel moeite antiquarisch te verkrijgen. Verder houdt de Cremerbank in de Scheveningse bosjes en een gedenksteen in zijn Loenense woning de herinnering levend aan de schrijver die vooral bekend is gebleven door de Fabriekskinderen, de Betuwsche novellen en de Overbetuwsche novellen.