De tweeling is nog geen vier jaar als het gezin naar de Zutphense Pelikaanstraat verhuist, in “dat heerlijke grote huis in Zutfen, nog van hun grootouders, dat ontegenzeggelijk het terrein is geweest waar de fantasie der twee kinderen zich ontwikkeld heeft”. Het citaat is van tijdgenote Marie van Zeggelen (1870-1957), zelf schrijfster van historische vertellingen, die wel met Johanna correspondeerde maar geen van beide zussen ooit heeft ontmoet. Van Zeggelen verhaalde in een in memoriam hoe dat huis vol verborgen trappen en geheimzinnige zolders de ambiance was, waarin de tweelingzusjes, ieder afzonderlijk, hun historische wereld vorm gaven.
De zusjes groeiden op in een tamelijk beschermd milieu. Ze kregen les van de Zwitserse gouvernante Jeanne Elise Roberti, van wie zij “meer Fransch dan Nederlandsch” leerden. Dus moest, volgens de ouders, een paar keer per week Nederlands gegeven worden door een Nederlandse huisonderwijzer. Ze werden op hun twaalfde op de kostschool Welgelegen te Warnsveld bij juffrouw De Puy geplaatst. In het verhaal ‘Pastel’ (in de bundel Silhouetten) heeft Frauck het leven op een dergelijke kostschool uitgewerkt. Na de kostschooltijd brak een periode van verhuizingen aan, omdat hun vader een carrière binnen de magistratuur ambieerde. Dat bracht hem en zijn gezin na een aantal standplaatsen uiteindelijk in Assen, waar hij officier van justitie werd. Tussen 1883 en 1893 was vader Derck lid van de Gelderse Provinciale Staten, en van 1888 tot 1891 lid van de Tweede Kamer. Hij overleed in 1913; moeder Anna Jacoba Nepveu was al in 1904 te Zeist overleden. De zusjes vertrokken na de dood van hun ouders naar Utrecht. Ze betrokken een woning te Huis ter Heide, waar ze tot hun dood zouden blijven wonen.
Frauck herinnerde zich nog dat zij net als haar grootvader mr. J.I.D. Nepveu (1810-1887), griffier aan het gerechtshof te Utrecht en in de jaren 1840-1855 redacteur van het jaarboek Aurora, ‘waar alle grote literatoren van die tijd in schreven’, veel belangstelling voor geschiedenis had. Nepveu publiceerde in 1867 een deel van de correspondentie van de omstreden Friese staatsman en dichter Onno Zwier van Haren (1713-1779), waarop Frauck haar Een vergeten proces (Zeist 1925) zou baseren. Maar al te graag ontleende zij haar historische belangstelling aan familiale en genealogische wortels, want ook vader kon boeiend over het verleden vertellen. In hun literaire werk toonden de tweelingzusters een eigen, onafhankelijke weg, waarbij zij voor wat betreft de onderwerpskeuze een sterke voorkeur voor het leven van adellijke families in de 18de eeuw aan de dag legden.
Frauck schreef negen romans en een aantal verhalen, die later gebundeld werden uitgegeven. Zij debuteerde in 1901 met het feuilleton ‘Pastoor Picardts boek’ in het weekblad Eigen Haard, terwijl in hetzelfde jaar ‘Adolf van Gelre, eene levensschets’ werd opgenomen in de Geldersche Volks-almanak. In Eigen Haard en Stemmen des Tijds verschenen daarna nog enkele verhalen, terwijl haar impressies van de Gelderse graven en hertogen in de Geldersche Volks-almanak werden gepubliceerd, zoals ‘Adolf van Gelre, een levensschets’ (1901), ‘De hertogen uit het huis van Nassau’ (1902) en ‘De laatste hertog van Gelre’ (1903). Haar roman Mietje van der Dussen verscheen aanvankelijk als vervolgverhaal in Stemmen des Tijds en werd in 1918 in boekvorm uitgegeven. Hoofdpersoon Clara, getrouwd met Willem van Rouwenoort van d’Ulenpas (bij Drempt) krijgt omstreeks 1793 haar te Amsterdam wonende zusje Mietje te logeren. In het voorjaar van 1794 verhuist Mietje naar Zutphen, waarna de politieke gebeurtenissen van 1795 – de patriotse renaissance in volstrekt gewijzigde omstandigheden – zich ontspinnen. Maar de meeste aandacht besteedt Frauck aan sfeertekening en de ontwikkeling van de zusjes Van der Dussen. Tot de fraaiste romans behoort De oude strijd om het bestaan, dat eerst als vervolgverhaal in Stemmen des Tijds verscheen en in 1924 in boekvorm uitkwam; een jaar later volgde de eerste van een serie herdrukken. De oude strijd, fictie gebaseerd op feiten, vertelt het verhaal van drie generaties Verstege te Zutphen, die voor hun posities en inkomen van elkaar afhankelijk zijn. Landelijke bekendheid genoot een van de hoofdpersonen, Bernard Joost Verstege (1723-1796), die ruim veertig jaar burgemeester van de IJsselstad was en zich in de jaren ’80 van de 18de eeuw in woord en geschrift als compromisloos patriot ontpopte.
Uit onderzoek van onder meer van de Amsterdamse gemeentearchivaris I.H. van Eeghen – die persoonlijk door Fraucks werk was geraakt – bleek dat zij zich terdege op haar verhalen en romans voorbereidde. Zij had inzage in tal van familiepapieren, waaruit zij personen van vlees en bloed samenstelde, al zijn de figuren niet allemaal even diep uitgewerkt. De presentatievorm van haar verhalen was meestal de herinnering van een conflict, waarbij de chronologie werd gehandhaafd. Daarbij koos ze – noodgedwongen – de vertelpositie van een buitenstaander, die buiten de 18de eeuw stond. Frauck had een voorkeur voor vrouwelijke hoofdpersonen met een sterk karakter. Met deze verhaalelementen vormde zij háár beeld van de 18de eeuw. Haar werk trok, gezien de vele herdrukken, een vast, mogelijk vooral vrouwelijk publiek aan.
Ignatia Lubeley ( Johanna Engelberts) was niet zo productief als haar zus; Johanna ging in haar verhalen minder feitelijk, meer gevoelsmatig te werk. Zij toonde daarin een sterke voorkeur voor symboliek. Ook zij documenteerde zich terdege voordat ze begon te schrijven, maar zij interpreteerde het materiaal vrijer. Zo beschreef zij de hoofdfiguur in haar meest feitelijke verhaal, de novelle Babette (1930) niet als persoon, maar als symbool van gefnuikt jeugdig idealisme in het Frankrijk van na de Revolutie van 1789. In die novelle zette zij de trits vrijheid, gelijkheid en broederschap af tegenover een opvallend harde aristocratie. Ook deze novelle was op bronmateriaal gebaseerd, maar meer dan haar zus schiep Johanna een eigen gevoelswereld, waarin de opeenvolgende feiten de verhaallijn vormden. Dat blijkt ook uit haar overige werk, waar het dagelijks familieleven van de aristocratie een grotere plaats inneemt dan bij Frauck.
Het mik- en richtpunt van de tweelingzusters is onveranderlijk de sociale bovenlaag. Het doet er denkelijk bij Frauck en Johanna niet zozeer toe of hun beeld van de 18de eeuw waarheidsgetrouw was; interessanter is de manier waarop zij hun ‘18de eeuw’ trachtten vorm te geven: zo had het kunnen zijn. In die zin zijn de schrijfsters Johanna en Frauck vergelijkbaar met tijdgenoten als August Pieter van Groeningen (1866-1894), Justus van Maurik (1846-1905) en de broers Israël (1872-1932) en Emanuel (1871-1943) Querido, allen kroniekschrijvers met diepgaande belangstelling voor achterbuurten en armoede in de 19de eeuw. Schijnbaar liggen de werelden van de schrijfsters en hun mannelijke collega-auteurs ver uit elkaar. Hun gemeenschappelijke noemer is sterke betrokkenheid bij het onderwerp.
Johanna zat tussen 1916 en 1919 in de redactie van Onze Jonge Meisjes, een maandblad gewijd aan de belangen van vrouwen en meisjes, uitgegeven door de Vereniging van Christen Jonge Vrouwen. De zusjes traden overigens nauwelijks in de openbaarheid; interviews zijn niet bekend, een enkele foto (opgenomen in Een vergeten proces) is bewaard. Over contacten met hun broers – Hendricus was spoorwegambtenaar, Albert studeerde rechten – is weinig bekend. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de zusters elkaar hun werk voorlazen en bekritiseerden, maar of en hoe zij bij het schrijven te werk gingen, is onduidelijk. Een halve eeuw trokken zij samen op. Frauck stierf jong, op bijna vijftigjarige leeftijd in 1929. Johanna overleefde haar een kwart eeuw en stierf na een lang ziekbed in 1953.