Christine groeide op in een gegoed middenstandsgezin in Leiden. Dat zij na de HBS een universitaire studie in haar woonplaats begon, was voor een meisje in die tijd toch niet gebruikelijk. De gekozen studierichting was ronduit bijzonder: geneeskunde. De slechte gezondheidstoestand van veel kinderen in de Leidse arbeiderswijken speelde bij Christines keuze een rol.
Een universitaire leerstoel kindergeneeskunde kende ons land toen nog niet. Die specialisatie maakte Christine zich eigen na haar artsexamen (1904). Zij deed dat in drie functies: als tweede geneeskundige van het Arnhemse Kinderziekenhuis (vanaf 1906), als algemeen arts en als schoolarts. Bovendien volgde ze stages in het buitenland, onder meer bij Heinrich Finkelstein in Berlijn, bekend van zijn onderzoek naar de betekenis van eiwitmelk voor de kindervoeding. In deze tijd kwam kunstmatige zuigelingenvoeding in zwang, maar deze was vaak nog van onvoldoende kwaliteit. De onbekendheid bij moeders met het gebruik van deze voeding en de vereisten voor goede hygiëne was groot. De in 1908 opgerichte Nederlandsche Bond tot Bescherming van Zuigelingen kreeg door de inzet van Christine Bader al in 1911 een afdeling in Arnhem, met haarzelf als voorzitter. Spreekuur werd gehouden in het Kinderziekenhuis. De hoop dat dit zou werken als een soort consultatiebureau, ging niet in vervulling. Arnhemse moeders gingen pas naar het spreekuur als hun kind al ziek was en nadat ze een verwijzing van hun arts hadden gekregen. Dat overtuigde de jonge kinderarts des te meer van de noodzaak van consultatiebureaus in de wijken.
Om de weg vrij te maken voor verwerkelijking van haar ideeën over een laagdrempelige consultatiemogelijkheid in de eigen wijk legde ze in 1918 haar voorzitterschap neer. Als basis voor de opbouw van preventieve, integrale zuigelingen- en kleuterzorg op wijkniveau gaf ze in datzelfde jaar de stoot tot oprichting van de Arnhemsche Vereeniging Zuigelingenzorg. Met deze sociale actie riep ze grote weerstand op bij de gevestigde (mannelijke) medische stand. In 1921 beëindigde ze ook haar werkzaamheden als algemeen arts en schoolarts. In plaats daarvan werd ze inspectrice voor de hygiëne van het kind in de provincies Noord-Brabant en Limburg. Later kwamen hier de disciplines tbc-bestrijding (1924) en bestrijding geslachtsziekten (1926) bij. Naast deze inspectietaak buiten Gelderland leverde zij in de eigen provincie een bijdrage aan de opbouw van de gezinszorg waartoe het Groene Kruis het initiatief had genomen. Op landelijk niveau deed de Nationale Vrouwenraad in 1924 met succes een beroep op haar, evenals (later) de Internationale Vrouwenraad.
Inmiddels bleek dat het in Arnhem begonnen werk aansloeg. Eind 1926 ontsproot een nieuwe loot aan de stam van de preventieve kinderzorg: de Arnhemsche Vereeniging Kleuterzorg, met opnieuw Christine Bader als voorzitter. Het doel van kleuterzorg was het voorkomen van “lichamelijke, geestelijke en moreele invaliditeit” door slechte zorg in de kleutertijd. Allereerst waren consultatiebureaus nodig. Te vaak had Bader, in haar werk als schoolarts, gezond ontslagen zuigelingen ernstig verzwakt aan haar controletafeltje in de school teruggezien. Daarenboven waren nodig: een dagkoloniehuis (medisch openlucht-kleuterdagverblijf ), huisbezoek en cursussen voor moeders. Arnhem had hiermee een primeur, zowel wat consultatiebureaus voor kleuters (1927) als het medisch kleuterdagverblijf Het Zonlicht (1928) betreft. Toen Het Zonlicht naast de sterk ontwikkelde zorg voor hygiëne ook nog een eigen opleiding tot kinderverzorgster en een openlucht-kleuterschool (1930) kreeg, waren de kleuters van Arnhem en omgeving zonder meer bevoorrecht te noemen. De gezonde kleuters op deze school kregen onder meer fröbelles in de openlucht. Aanvankelijk rustten ze de hele middag, eveneens buiten.
Het door Bader opgerichte bouwwerk vroeg om consolidatie. Om het werk zelf aan te sturen zette zij in 1933 een punt achter haar inspectietaken. In de periode van economische crisis met terugvallende sociale woningbouw werd de lighal – overdekt, maar met ruime toevoer van buitenlucht – van het kleuterdagverblijf vergroot en werd een veranda toegevoegd.
Al vlug na de Duitse inval werd het werk van Het Zonlicht bedreigd, vooral door pogingen tot inbeslagname van het vermogen, delen van de accommodatie en materialen. Bovendien bemoeide de Nationalsozialistische Volkswohlfahrt (NSV), de Duitse nationaalsocialistische partijorganisatie die zich bezighield met sociale hulpverlening, zich indringend met het eigenlijke werk. Door hardnekkig volhouden van Bader werd een in april 1943 uitgegane beschikking tot liquidatie door een gemachtigde van Duitse (!) zijde op dood spoor gerangeerd. In mei 1944 kon de bezetter er echter niet meer van worden weerhouden om alle gebouwen voor ‘Umquartierungszwecke’ in beslag te nemen. Na Dolle Dinsdag (5 september 1944) vluchtte de NSV, net als veel andere Duitse instellingen. Een direct door Kleuterzorg verkregen machtiging om Het Zonlicht weer in gebruik te nemen, werd vóór haar uitvoering doorkruist door de slag om Arnhem (17-26 september 1944). Tijdens de evacuatie van de Arnhemse bevolking werd vrijwel de gehele accommodatie vernietigd dan wel zwaar beschadigd. Kleuterzorg was uitgeschakeld. Een klein aantal Arnhemmers met als taak beveiliging van en zorg voor (technische) installaties mocht in de stad blijven. Deze groep moest zich concentreren op de Geitenkamp aan de noordrand van de stad. Bader moest in december 1944 hierheen vertrekken. Tot aan de bevrijding manifesteerde zij zich in een nieuwe rol: die van noodarts. In een wijk zonder elektriciteit bezocht zij ook ’s avonds en ’s nachts haar patiënten, ondanks het gevaar door zenuwachtige soldaten te worden beschoten.
Zo Kleuterzorg ooit in een dringende behoefte voorzag, dan was dat na terugkeer van de verzwakte bevolking. Maar ook hierna was (vernieuwde) inzet voor de kleuters hard nodig. Kleuterzorg beperkte zich in Baders opvatting niet tot lichamelijk welzijn alleen. In een jaarverslag van de instelling haalde zij hoogleraar psychiatrie H.C. Rümke aan, die op het Nationaal Congres voor Volksgezondheid (1946) sprak over neurose als volksziekte: “Wij weten voorts, dat de neurose in de vroegste jaren haar ontstaan vindt.”
Bader begon in 1946 met de wederopbouw van de fysieke structuur van haar levensideaal. Met aanzienlijke kapitaalhulp uit Zwitserland en gaven in natura uit Engeland, Amerika, Zweden en Denemarken verrees op het landgoed Den Heuvel aan de Amsterdamseweg het nieuwe hoofdgebouw van Kleuterzorg als een van de eerste bouwprojecten na de bevrijding. Na gereedkoming van de paviljoens opende prinses Juliana het herrezen Kleuterzorg in juli 1947. Een jaar later verrees er ook weer een consultatiebureau op eigen terrein. De eigen opleiding en de openlucht-kleuterschool begonnen eveneens weer met hun taak. Aan de vooravond van Christine Baders 75ste verjaardag hield de toenmalige directeur-generaal voor de volksgezondheid P Muntendam (1901-1986) haar zijn be. roepsgenoten ten voorbeeld wanneer “zij zich terneergedrukt voelden door de tegenstromingen des leven”.
Bij de grote waardering die haar werk uiteindelijk ten deel viel, bleef Christine Bader bescheiden. Deze bescheidenheid bleek al duidelijk in 1929 tijdens het grote Congres voor de Lichamelijke Verzorging van den Kleuter. Toen moest de tweede voorzitter haar uitnodigen in verweer te komen tegen een inleider die het gebruik van douchebaden had ontraden. In bescheidenheid ging ze ook na de oorlog door met haar werk. Ze ontzag zichzelf daarbij niet: veel vrije tijd was volgens haar voor een mens niet goed. Maar rechtlijnig was ze evenzeer. Een voorbeeld daarvan is het feit dat de direct na 1945 aangetrokken kinderarts K.H. Heeroma slechts tot 1949 bij Kleuterzorg bleef. Heeroma wilde niet de kloon zijn, waarop Bader gehoopt had. Tegenover deze schijnbare hardheid stond haar idealisme. Op jonge leeftijd werd ze zo getroffen door een ervaring van enkele Leidse medestudenten, dat zij vastbesloten raakte zich in dienst te stellen van een ideaal waarvan bij voorbaat duidelijk was dat het moeilijk te verwezenlijken was. De medestudenten hadden in een Leidse fabriekswijk twee kinderen gevonden die in een portiekje dodelijk vermoeid in slaap waren gevallen. Samen met deze studenten nam Christine ’s zaterdags fabriekskinderen mee de duinen in. Aan de blijde verwondering van deze kinderen dacht deze vrouw nog bewogen terug toen ze vijftig jaar arts was.
Hoewel zij in de laatste tien jaar van haar leven zeer actief bleef, keek zij ook terug op haar werk. In haar Overpeinzingen bij een 50-jarig artsjubileum stelde ze vast dat het inzicht was gegroeid dat de grondslagen van het karakter van een volwassene al in zijn kleutertijd gelegd worden. Over de aanvankelijke tegenwerking die ze binnen de medische stand had ontmoet, schreef ze: “De collegiale wrevel vanuit de beginperiode veranderde later in welwillende medewerking door een groot aantal aanvragen voor opname door huisartsen en specialisten.” Maar met haar bestuur kreeg ze nogmaals een verhuizing en nieuwbouw voor te bereiden. Juist op een deel van Den Heuvel was het oog gevallen voor de nieuwbouw van Het Dorp, dat bestemd was voor gehandicapte volwassenen. Op de bestuursvergadering van eind 1963 ging dan toch het voorzitterschap over op de dermatoloog J.N.van der Horst (1919-1991). Christine werd benoemd tot erevoorzitter. Haar fysieke krachten waren inmiddels duidelijk afgenomen. Toch bracht de directrice van het kleuterdagverblijf, zuster J.C. van Dongen, ook toen nog regelmatig rapport aan haar uit. Op zondag 23 mei 1965 is zij overleden, in haar bungalow op het terrein van Kleuterzorg, vanwaar zij uitzicht had op de jeugd voor wie zij zich inzette. Zij werd in stilte te Dieren gecremeerd. Die stilte was in haar geest: “Niet ik, alleen mijn werk.”