De naam van Catrinus Timmer, landbouwer te Nieuwaal, zou slechts voortleven in familiekring, ware het niet dat hij een van de grondleggers was van de Afgescheiden Gemeente, de latere Gereformeerde Kerk, in Gameren, Nieuwaal en Zuilichem. Hij stamde uit een geslacht van bierbrouwers en steenbakkers in die dorpen. Zowel zijn vader Hendrik als zijn grootvader David was bierbrouwer. Beiden vervulden functies in het kerkbestuur en het dorpsbestuur van Gameren en beiden waren schepen in de hoge bank van Zuilichem. Hendrik werd in 1813 lid van de gemeenteraad van Gameren, waaronder ook Nieuwaal viel. Ook Catrinus’ schoonvader, Elias Verwers, had zitting in de gemeenteraad. Zijn betrokkenheid bij kerkelijke zaken had Catrinus wellicht geërfd van zijn grootmoeder van vaderszijde Josina Geukama. Ze was de dochter van Augustinus Geukama, predikant in Friesland en Zaltbommel (1711-1762) en schrijver van godsdienstige leerboeken.
Catrinus woonde zijn gehele leven in Nieuwaal, maar had ook bezittingen in Gameren. In tegenstelling tot zijn voorouders maakte hij van de landbouw zijn hoofdberoep. Hij behoorde tot de bovenlaag van de bevolking. In 1861 bijvoorbeeld betaalde hij aan grond- en personele belasting f 37,77, waarmee hij, na notabelen zoals de burgemeester, predikant, een koopman en de dorpsdokter, tot de hoogst aangeslagenen van het dorp behoorde. Zijn maatschappelijke positie had hem in 1831, na het overlijden van zijn schoonvader, bijna als vanzelfsprekend in de gemeenteraad gebracht, waarvan hij tot maart 1885 lid zou blijven. In maart 1833 was hij als gemeenteraadslid mede verantwoordelijk voor zijn benoeming tot 2e luitenant van de Landstorm in Gameren en Nieuwaal. Als landbouwer en raadslid kreeg hij te maken met de grote problemen die in 1845 en de daaropvolgende jaren ontstonden als gevolg van het mislukken van de aardappeloogst. Dit bracht veel gezinnen aan de rand van de hongersnood. In augustus 1845 berekende de gemeenteraad dat er in Gameren en Nieuwaal 40.000 mud aardappelen verloren was gegaan, ter waarde van 32.000 gulden. Rond 120 huisgezinnen moesten worden ondersteund. De gemeente kocht enkele malen aardappelen en brood voor de behoeftigen en Catrinus Timmer werd als lid van de gemeenteraad belast met het uitdelen. Vanaf september 1867 bekleedde hij tevens het wethouderambt.
Als raadslid en wethouder liet Timmer weinig merken van zijn kerkelijke betrokkenheid. Vanaf 1873 blijkt zijn streven om te komen tot de bouw van een nieuwe school ter vervanging van de oude, die meerdere malen door de Inspectie was afgekeurd. De nieuwbouw werd pas in 1878 gerealiseerd. Opmerkelijk was dat het hier ging om een openbare school, terwijl toen elders in het land al volop werd geijverd voor christelijke scholen. In Gameren werd pas in 1908 een School met de Bijbel geopend, nadat in 1907 een vereniging was opgericht die tot doel had een dergelijke school te stichten.
Enkele jaren na zijn benoeming tot raadslid had Timmer bedankt als lidmaat van de Nederlandse Hervormde Kerk en trad hij toe tot de Afgescheiden Gemeente. Op 17 januari 1836 liet hij dit weten aan de kerkenraad: “Ik ondergetekende verklaare dat ik mij vrijwillig afscheide van het sedert 1816 bestaande hervormd Genootschap, en dat ik mij wensch te hereenigen met en aan te sluiten aan alle ware Gereformeerden waar de Heere die ook gelieft te vergaderen. Verzoeke dus mijn naam uit te schrappen met die mijner kinderen uit u lieder doop en ledematen boek.” Met deze daad volgde Catrinus Timmer veel dorpsgenoten in Gameren en Nieuwaal die zich vanaf augustus 1835 afgescheiden hadden. Hij behoorde dan wel niet tot de eersten, maar hij werd wel een van de belangrijksten. Vrijwel zeker was hij aanwezig bij de kerkdienst op 23 augustus 1835, onder leiding van dominee H.P Schol. te, in de boomgaard van Johannes Peterse van de Werken in Gameren. Deze openluchtdienst werd door een peloton dragonders uiteengejaagd, ingevolge een order van de Commissaris des Konings in Gelderland, W.H.A.C. baron van Heeckeren tot Kell, waarin burgemeesters werd opgedragen diensten van de Afgescheidenen te verhinderen, desnoods met militair geweld.
De Afgescheidenen verzetten zich tegen het Algemeen Reglement van het Nederlands Hervormd Kerkgenootschap, dat in 1816 de Dordtse Kerkenordening had vervangen. Dit nieuwe reglement tastte de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeenten aan. Bovendien gaf het ruimte aan predikanten en theologen die een grotere leervrijheid beoogden. Orthodoxe predikanten zoals H. de Cock, H.P Scholte en G.F. Gezelle . Meerburg accepteerden die nieuwe ordening niet en traden uit of werden geschorst, gevolgd door veel leden van de gemeente waar zij dominee waren. In sociaal opzicht behoorde Timmer, met onder meer Johannes Peterse van de Werken, bij zijn toetreden tot de Afgescheiden Gemeente tot een van de weinige meer welgestelde leden. De eerste lidmaten in de westelijke Bommelerwaard behoorden, evenals op veel plaatsen elders in het land, overwegend tot de klasse van landarbeiders en boerenknechten.
Toen Catrinus in januari 1836 verzocht om zijn naam en die van zijn kinderen te schrappen, ging het maar om twee kinderen: Catharina en Elias. Zoon Hendrik was geboren in september 1835, maar hij werd pas op 20 januari 1836 gedoopt. Dit gebeurde in Zuilichem ten huize van G. van Wijgerden door dominee George Frans Gezelle Meerburg, drie dagen nadat Catrinus had verzocht hem en zijn kinderen te schrappen uit het Hervormde lidmatenboek. Ook bij latere kinderen verstreek er soms geruime tijd na de geboorte voordat zij werden gedoopt, omdat er niet altijd onmiddellijk een Afgescheiden dominee in de buurt was. Peterke bijvoorbeeld werd in augustus 1840, bijna een jaar na haar geboorte, gedoopt in Sleeuwijk door dominee Gezelle Meerburg. Judig en Gijsbert werden gedoopt “in de kerk bij Johannes van de Werken” in respectievelijk 1837 en 1843. In dat laatste jaar was de boerderij van Van de Werken inmiddels officieel de kerk van de Afgescheidenen in Gameren; in Nieuwaal had het huis van Antonie Kerkhoff die functie. Beide huizen werden genoemd als de plaats voor de openbare kerkdienst in het rekest dat de Afgescheiden gemeente Gameren-Nieuwaal in maart 1839 aan koning Willem I stuurde met het verzoek te worden “toegelaten en erkend in de burgerlijke maatschappij.” De erkenning volgde twee jaar later bij Koninklijk Besluit van 30 januari 1841. Catrinus was toen al enkele jaren diaken in Nieuwaal, waar hij tevens de catechese verzorgde. Kort daarop werd hij tevens ouderling in Gameren, waar hij in 1855 als ‘leeraar’ vermeld werd.
Vrijwel vanaf het begin was Timmer afgevaardigde naar vergaderingen van de classis, waar hij werd betrokken bij discussies over diverse theologische zaken. Zo was hij lid van een driemanschap dat in 1839 een brief moest opstellen over het vraagstuk van de wel en niet toegelaten psalmberijmingen. Daaruit bleek dat hij met zijn standpunten over theologische zaken en de kerkordening werd beschouwd als een steunpilaar van de jonge kerk. Echt duidelijk werd dat in het midden van de jaren ’50, toen ook Zuilichem hem als ouderling aanzocht. De gemeente was daar – met circa 100 lidmaten – klein gebleven. De prediking werd tussen 1852 en 1858 – in combinatie met Gameren en Nieuwaal – verzorgd door dominee F.A. Kok, die in Zuilichem tevens een ‘Theologische School’ leidde. Na diens overlijden werd Timmer ‘leeraar’ in Zuilichem en las hij tijdens de diensten preken voor van de zogenaamde ‘oudvaders’. Hij deed dat tot eind 1879. Onder zijn bezielende leiding groeide de gemeente in Zuilichem tot ruim 300 leden. In 1875 werd de kerk vergroot omdat het bestaande gebouw de toehoorders niet meer kon herbergen. Ongetwijfeld heeft hij ook in Gameren diensten geleid. Vanaf het eind van de jaren ’50 kon dat ook daar in een echte kerk. Deze was gebouwd aan de Ouwelsche Steeg, op grond die was geschonken door Hendrik van Haaften, schoonvader van Catrinus’ zoon Gijsbert.
Als ouderling in Gameren en Zuilichem was Timmer een regelmatige bezoeker van vergaderingen van de classis. Zuilichem vaardigde hem ook enkele malen af naar de provinciale vergaderingen in Leiden. In die zin trad hij dus in de bestuurlijke voetsporen van zijn voorouders. Een lijn die werd voortgezet door meerdere nazaten van Catrinus. Zijn oudste zoon Hendrik was enkele jaren lid van de kerkenraad van de Christelijk Afgescheiden Gemeente te Gameren. Zoon Leendert Gerrit en diens zoon Cornelis Eliza waren beiden wethouder te Gameren, de eerste ruim dertig jaar. Kleinzoon Gijsbert Gerrit was diaken en eveneens lid van de gemeenteraad.
Voor de Gereformeerde Kerk in het westen van de Bommelerwaard was Catrinus Timmer in de eerste tientallen jaren een van de stuwende krachten. Na zijn overlijden bleef de herinnering aan zijn geestelijk werk bewaard in enkele bundeltjes gedichten die in kleine kring hun weg vonden. Uit de gedichten sprak een groot godsvertrouwen, maar ook eenvoud en bescheidenheid klonken erin door, zoals blijkt uit de opdracht die aan de gedichten is meegegeven: Literatuur “Ik schreef dit in eenvoudigheid, Ik ben geen dichter van de tijd, Maar ongeleerd in boerenstand, En opgevoed op ’t platteland, En daarom wie het hoort of leest, Gij vind hier geen verheven geest, Maar ’t volk dat Jezus toebehoort, Verstaat toch dit eenvoudig woord.” Zeker voor een voorman van de Afscheiding was wellicht een van de meest opmerkelijke gedichten dat waarin – met als titel ‘Afscheiding’ – de verdeeldheid in de kerken wordt betreurd: “Komt, Jehova’s lievelingen, Laat ons saam een klaaglied zingen, Want het is nu treurenstijd; Wijl des Heeren volk op aarde, Die hij eens tezaam vergaarde, Nu zijn van elkaar verspreid.”