Geboren op de boerderij waar reeds haar grootvader het gemengd bedrijf (fruitteelt en veeteelt) had uitgeoefend, volgde Jaan Hol de weg die in haar milieu voor een jonge vrouw met intellectuele gaven openlag: zij leerde voor onderwijzeres, aan de normaalschool te Rhenen. Na de hoofdakte studeerde zij verder voor de akte Middelbaar Nederlands, en toen ze ook deze behaald had, werd zij lerares aan de handelsschool te Amersfoort. Met de MO-akte was haar studiezin nog niet bevredigd: zij besloot Nederlandse letteren te gaan studeren aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Om zich te prepareren op het staatsexamen dat toegang tot de universiteit verleende, zegde zij haar baan in het onderwijs op, maar eenmaal studente combineerde zij haar studie met een docentschap aan de industrieschool te Terborg, waar ze ook na haar studie bleef werken. Het onderwijs is zij haar leven lang trouw gebleven; tot aan haar pensioen (op 65-jarige leeftijd) stond zij voor de klas, de laatste jaren te Tiel.
Ook met de afronding van haar universitaire studie, in 1932, was voor Jaan Hol niet het einddoel bereikt. Geïnspireerd door een opmerking van de Leidse hoogleraar G.G. Kloeke in De Nieuwe Taalgids van datzelfde jaar (“Welke doctorandus onderzoekt de route Hilversum-Enschede nu eens naar links en naar rechts op zijn participia en praeterita?”) zette zij zich aan haar onderzoek, dat op 29 februari 1937 bekroond werd met een academische promotie, niet bij Kloeke, maar aan de Utrechtse academie waar zij gestudeerd had, bij C.G.N. de Vooys.
Twee jaar later, dus in 1939, overleed haar vader, en nam Hol het Ingense fruitteeltbedrijf over. De praktische zaken liet ze over aan een bedrijfsleider, maar de eindverantwoordelijkheid hield ze zelf in handen. Niet zonder genoegen: bij officiële gelegenheden gaf ze voortaan als beroep steevast ‘fruitteelster’ op.
Haar bekendheid verwierf ze echter met het werk dat ze, naast het onderwijs en de landbouw, onbezoldigd verrichtte: de dialectologische (maar ook volkskundige, naamkundige, streekhistorische, etc.) wetenschap.
Jaan Hol behoort tot de drie vrouwen, rond de vorige eeuwwisseling geboren, die in een volstrekt door mannen gedomineerde (taal)wetenschap zeer belangrijke bijdragen hebben geleverd aan de ontwikkeling van de Nederlandse dialectologie. De andere twee zijn Louise Kaiser (1891-1973) en Jo Daan (geboren 1910). Hun invalshoek was verschillend. Kaiser benaderde haar onderwerp experimenteel-fonetisch, met voor die tijd zeer revolutionaire metingen van fysieke waarden. Daan heeft als een van de eersten de in de Verenigde Staten ontwikkelde sociolinguïstiek naar Nederland gebracht. Hol is in de Nederlandse dialectologie een van de meest zuivere representanten van de geografische methode geweest. Daarin was zij minder dan Kaiser en Daan vernieuwend. In feite is zij heel trouw in het spoor van Kloeke gegaan, tot in de ondertitel van haar dissertatie toe. Een dialectgeographisch-historisch onderzoek vertoont, zoals Heeroma al opmerkte, duidelijk reminiscenties aan Kloekes tien jaar eerder gepubliceerde werk over de Hollandse expansie, waarvan de ondertitel luidt: Proeve eener historisch-dialectgeographische synthese. Er zijn in de dialectologie geen boeken aanwijsbaar die sterker de geest van Kloekes baanbrekende werk ademen dan Hols dissertatie (die als gezegd niet onder zijn leiding geschreven werd). Hols zakelijke beschrijving van de door haar gevonden feiten mist evenwel de brille die uit het denken van Kloeke spreekt. Positiever geformuleerd is ook wel eens gezegd dat zij zich minder dan Kloeke (en anderen) liet verleiden tot speculaties of aanvullingen uit de fantasie waar de werkelijkheid van de feiten tekort schoot.
Gemeenschappelijk aan het werk van Kloeke en dat van Hol is de enorme hoeveelheid veldwerk die ervoor verricht is. Fysiek moet dit ook zwaar geweest zijn, omdat van gemotoriseerd vervoer nog geen gebruik werd gemaakt. Toch waardeerde Hol dit aspect van haar onderzoek wel degelijk. In de inleiding van haar voor de rest zo zakelijke dissertatie komen we de volgende ontboezeming tegen: “Honderden kilometers zijn per fiets afgelegd om dit resultaat te bereiken, ik heb daarbij intens genoten van het landschap, zowel bij mild voorjaarsweer, als bij warme zomerdagen. Ik heb daarbij vaak de grote wegen moeten verlaten, heb gefietst langs aardige bospaadjes, langs smalle wegjes door de korenvelden, soms modderig en vuil, en ook wel dwars door de weilanden heen. Ik heb genoten van de schoonheid der kleine dorpjes en der oude hoeven, die tussen forse bomen verscholen verspreid liggen over het wijde Twentse land. Ik heb mijn proefpersonen moeten opdiepen in plaatsen, die als toeristenoorden totaal van karakter waren veranderd, waarin het dialect nog maar door enkelen gekend werd en ook in grote fabriekssteden, waar de streekspraak nog wel meer in ere was, maar waar het moeite kostte personen, die belangstelling hadden voor taalonderzoek uit te vinden. Ik heb mij gevoeld als een ontdekkingsreiziger: wat zou de volgende plaats mij leren, zou ik mensen kunnen vinden, die lust hadden mij te woord te staan en zou ik de vormen, die ik nodig had te horen krijgen?” Haar dissertatie, voorafgegaan door twee artikelen over het pronomen ‘gij’ (in 1934 en 1936), vormde de eigenlijke ouverture tot een lijst van nog 23 andere bijdragen aan bundels en tijdschriften, vijf kaarten in de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, en het ‘levenswerk’ De Betuwe, uit 1957. In dit aantrekkelijk geschreven en vormgegeven boek (de bloesems op de omslag vormden een sieraad voor menig boekenkast) vatte Hol haar kennis – niet alleen dialectologische kennis – samen van een gebied waar zij als geen ander thuis was. Het is ook dit boek geweest dat haar buiten de kring van vakgenoten beroemd maakte, en die bekendheid is tot op de dag van vandaag blijven bestaan.
Naast deze werken, die zij als enige auteur schreef, was Hol medesamensteller van twee afleveringen van de Reeks Nederlandsche Dialect-atlassen (RND). In deel 10 zijn 116 opnamen van haar hand te vinden, in deel 12 zijn dat er 47. Ook voor de RND heeft zij dus zeer veel gereisd, en de opnamen, die zij om de informanten niet te zeer te belasten over twee sessies spreidde, namen veel tijd in beslag. Jo Daan, die zelf ook een deel van de RND maakte, heeft berekend dat elke opname haar meer dan acht uur werken en reizen kostte. Men moet daarbij bedenken dat Hol dit combineerde met haar docentschap en haar bezigheden voor het fruitteeltbedrijf. En met een druk sociaal leven, want vakgenoten herinneren zich nog dat zij vrijwel nooit op wetenschappelijke bijeenkomsten ontbrak. Met dezelfde hartelijkheid waarmee ze daar haar collega’s sprak, ontving ze hen ook op haar boerderij in Ingen.
Geen van de beide RND-delen waaraan Jaan Hol meewerkte, heeft ze in druk gezien. Op 15 mei 1965, een week nadat ze zeventig zou zijn geworden, zou haar (in een bijeenkomst van vakgenoten) het eerste, in leer gebonden exemplaar van haar Dialektatlas van Oost-Noord-Brabant, de Rivierenstreek en Noord-Nederlands-Limburg (RND deel 10) worden aangeboden. Twee maanden daarvóór overleed zij, vrij plotseling, aan een hartkwaal. Na haar dood eerde men de grote betekenis die Adriana Roelandina Hol heeft gehad voor de kennis van de Betuwe, het Betuws, en de dialecten van heel Gelderland en Midden-Nederland, door het Dorpsplein in haar geboorte- en woonplaats Ingen om te dopen in het Dr. A.R. Holplein.