Reijner Joosten
1489/1490-1552/1568, Pastoor en Echtgenoot
Reijner Joosten werd in 1489 of 1490 te Brakel geboren en overleed tussen 17 maart 1552 en 7 juli 1568. Zijn ouders waren Joost N.N. en zijn vrouw Geertruijd van Braeckel. Hij huwde voor 1516 met Catharina Hendrick Mattheusdochter. Uit het huwelijk werden elf kinderen geboren. Bovendien had Reijner een buitenechtelijke dochter bij Aleid Jan Zegersdochter uit Poederoijen.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/2/-031.jpg
De eerste bladzijde van het procesdossier over Reijner Joosten, RAG, Hof van Gelre en Zutphen, inv.nr. 4524, crimineel proces 1544-8, f. 1r (foto: RAG)

Reijner groeide op in Brakel (Bommelerwaard), waar hij ook als volwassene lange tijd heeft gewoond en gewerkt. Over zijn jeugd en opvoeding is vrijwel niets bekend. Terwijl hij reeds gehuwd was, werd hij in 1516 te Utrecht tot priester gewijd. Reijner gaf een merkwaardige verklaring, toen hem gevraagd werd waarom hij als gehuwd man bovendien voor het priesterschap had gekozen. Hij zou het hebben gedaan onder de zware en aanhoudende druk die door zijn moeder op hem was uitgeoefend.

Reijner moet op een gegeven moment last van zijn geweten hebben gekregen of voelde zich door zijn omgeving teveel onder druk gezet. In ieder geval heeft hij besloten om wat aan zijn illegale status te doen. In 1525 reisde hij namelijk met zijn vrouw Catherina naar Rome om daar van de paus dispensatie te krijgen voor zijn status als gehuwd priester, maar hij liet zijn vrouw onderweg in Italië achter, omdat zij ziek was geworden. In het voorjaar van 1526 in Rome aangekomen, vertelde hij de pauselijke autoriteiten aanvankelijk dat zijn vrouw onderweg was overleden, maar zij verscheen korte tijd later persoonlijk in de eeuwige stad. De paus verleende hem een dispensatie die inhield dat hij de huwelijkse staat mocht voortzetten, dat hij zolang zijn vrouw leefde niet de mis mocht celebreren en geen sacramenten mocht toedienen, maar dat hij na haar overlijden zijn priesterschap weer volledig zou mogen uitoefenen. Teruggekeerd uit Rome nam hij in weerwil van het pauselijke verbod het pastoorschap van Brakel weer op zich en het zou nog negentien jaar duren vooraleer van de zijde van de bisschop van Utrecht stappen werden ondernomen om deze illegale pastoor uit zijn ambt te zetten.

De officiaal van de bisschop van Utrecht zocht namelijk daartoe in 1544 contact met de wereldlijke overheid, in dit geval het Hof van Gelre en Zutphen te Arnhem, met het doel hem strafrechtelijk te laten vervolgen. In het dossier dat het Hof over deze zaak heeft aangelegd, bevindt zich een lijst met elf beschuldigingen die tegen Joosten zijn ingebracht. Allereerst werd hem voor de voeten geworpen dat hij in strijd met de kerkelijke wetten als priester een huwelijk met Catherina had gesloten en bij haar kinderen had verwekt. Vervolgens dat hij seksuele omgang had gehad met een gehuwde vrouw, hetgeen een publiek geheim was. Daarnaast had hij bij een andere vrouw een kind verwekt. In de parochie Brakel oefende hij de zielzorg uit en bezat hij tegelijkertijd een vicarie, maar hij had niet de voor deze combinatie vereiste kerkelijke dispensatie aangevraagd. Daarenboven had hij in strijd met de wil van de stichter van de vicarie geen kapelaan aangesteld en zelf de inkomsten daaruit opgestreken. Hij bedroog zijn parochianen financieel en schond het biechtgeheim. Een ander punt was dat hij slechts plaatsvervangend pastoor was, maar het naar buiten in woord en gedrag deed voorkomen dat hij het pastoorsambt op eigen titel uitoefende. Zijn parochianen werden door hem fysiek of verbaal bedreigd of zelfs mishandeld. Tot slot werd hij ervan beschuldigd dat hij dagenlang in de kroeg zat en zich zo erg bedronk dat hij nauwelijks nog een woord kon uitbrengen.

Ten behoeve van het strafproces werden 23 personen, hoofdzakelijk inwoners van Brakel, ondervraagd over de bovengenoemde beschuldigingen die tegen hun zielzorger waren ingebracht. Onder hen was ook de in Overlangbroek woonachtige Aleid Jan Zegersdochter, bij wie zowel Reijners broer Gijsbert als Reijner zelf een buitenechtelijk kind had verwerkt. Zij woonde omstreeks 1539 in Brakel in bij een zus van Reijner en haar man, toen zij van Reijner zwanger werd. Het kind, een meisje, had zij in Utrecht ter wereld gebracht. Bij het doopsel ontving het de naam Janneke als vernoeming naar de vader van Aleid. Een maand na de geboorte had Aleids zus het kind in Utrecht opgehaald en meegenomen naar haar woonplaats Leerdam. Deze zus veranderde de naam van het kind in Joostje als vernoeming naar de vader van Reijner Joosten, zo blijkt uit de door Aleid afgelegde verklaring. Het kind dat eerder door Reijners broer bij Aleid was verwerkt, woonde in 1544 bij Reijners moeder.

Naast deze buitenechtelijke affaire was het vooral de status van zijn huisgenote Catherina, waarover de ondervraagde parochianen van Brakel verklaringen aflegden. Reijner en Catherina woonden in 1544 al meer dan twintig jaar onder een dak en hadden samen tien of elf kinderen gekregen, van wie op dat moment twee jongens en twee meisjes nog in leven waren. Blijkens de verklaringen van verschillende parochianen hadden zowel Reijner als Catherina steeds beweerd dat zij gehuwd waren, maar er waren geen documenten of zegslieden die hun beider bewering konden bevestigen. Het was nog herhaaldelijk voorgekomen dat Catherina de pastoorsmaagd (huishoudster) werd genoemd of zelfs voor ‘papenhoer’ werd uitgescholden. In alle gevallen had zij daartegen krachtig geprotesteerd. “Ick en zij sijn hoer nijet, mer zijn getroude wijff. Die kerck mach zijn hoer zijn”, had zij uitgeroepen, toen haar status van wettelijk echtgenote weer eens in twijfel werd getrokken.

In 1545 berichtte de Utrechtse officiaal aan het Hof van Gelre dat hij van de procureur-fiscaal van de bisschop opdracht had gekregen om Reijner in afwachting van een proces te doen arresteren en in Utrecht gevangen te zetten. Hij verzocht daarom aan het Hof om Joosten door de ambtman van de Bommelerwaard te laten arresteren en in verzekerde bewaring te stellen. Het Hof gaf inderdaad aan ambtman Hendrik die Ruyter bevel om de pastoor te arresteren, maar deze had kennelijk lucht gekregen van het arrestatiebevel en had tijdig de wijk genomen. Later had hij van dezelfde ambtman een vrijgeleide weten te verkrijgen, zodat hij zich ongehinderd door de arm der wet weer in de Bommelerwaard kon ophouden. Toen de officiaal zich hierover bij het Hof beklaagde, kreeg de ambtman opnieuw bevel om de pastoor te arresteren. Toen ook dit geen effect had, verzandde de kwestie gaandeweg in een competentiestrijd tussen het kerkelijk gerecht van de bisschop en het wereldlijk gerecht, in dit geval belichaamd door het Hof van Gelre. Daarbij ging het niet meer uitsluitend over de arrestatie van Joosten, maar ook over de vraag aan wie zijn te confisqueren bezittingen toekwamen: aan de bisschop of aan Karel V als hertog van Gelre.

Enige tijd later is Joosten door de kerkelijke rechtbank “om zekere excessen” veroordeeld, waarmee niets anders kan zijn bedoeld dan de hierboven beschreven delicten waarvoor hij in 1544 was aangeklaagd. Deze veroordeling heeft Reijner klaarblijkelijk toch zoveel angst ingeboezemd dat hij naar elders is gevlucht. Vanuit zijn schuilplaats beraamde hij plannen om Reiner van Azewijn, de heer van Brakel, uit de weg te ruimen. Deze had in 1544 ten tijde van het strafproces belastende verklaringen over Joosten afgelegd en mogelijk had hij Joosten ook nog op andere manieren dwarsgezeten, zodat de pastoor op wraak zon. Een van de huurmoordenaars werd echter door de ambtman van de Bommelerwaard gegrepen en legde een bekentenis af.

Hoe het Reijner na zijn kerkelijk proces en veroordeling is vergaan, is nauwelijks bekend. In 1552 legde hij een verklaring af voor de Arnhemse schepenbank ten behoeve van een proces dat de heer van Brakel en de heer van Zuilichem voor het Hof van Gelre tegen elkaar hadden aangespannen. Hij noemt zich dan priester en van zijn vrouw vernemen we in dit verband niets. Tussen 1552 en 1568 is Reijner Joosten overleden.

Reijner was in zijn tijd bepaald niet de enige pastoor in het bisdom Utrecht die een gezin had gesticht. Die omstandigheid was ook zeker niet de belangrijkste reden voor kerkelijke en wereldlijke overheid om hem strafrechtelijk te vervolgen. De redenen daarvoor moeten eerder worden gezocht in de grove verwaarlozing van de zielzorgtaken, in Reijners onaangepast gedrag ten opzichte van zijn parochianen en in het feit dat hij ondanks zijn priesterwijding in het huwelijk was getreden. Die feiten werden hem door gelovigen en overheden veel zwaarder aangerekend dan het samenwonen met een vrouw en kinderen, want op dit laatste punt week Reijners levenswijze niet af van die van veel van zijn toenmalige collega’s.

Literatuur

  • E. van Alphen, ‘Heer Reijner Joosten – een getrouwd pastoor van Brakel – en zijn naaste familie’, in: Gens Nostra 32 (1977), 77-80
  • J.S. van Veen, ‘De zaak van Reyner Joesten, pastoor te Brakel’, in: Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, 59 (1935), 65-78

Bronnen

  • RAG, Hof van Gelre, inv.nrs. 803 (briefnr. 256), 1063 (briefnrs. 85, 242, 276, 296, 297, 311, 319, 324, 425) 1064 (briefnr. 451), 4524 (crimineel proces 1544-8), 4931 (civiel proces 1554-30)
  • RAG, ORA Zuilichem, inv.nrs. 1, f. 143v en 666, f. 7r
J. Kuys
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 2, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: dr J.A.E. Kuys (eindredactie), drs R.M. Kemperink, E. Pelzers en drs P.W. van Wissing. Verloren Hilversum, 2000, pagina's 88-90.