In de kerkhistorische literatuur ontbreken de pastoriehuishoudsters; zij vormen een vergeten groep. Maar zo weinig als er over hen is geschreven, zo veel werd er over hen gesproken. Geen groep uit het ‘rijke roomse leven’ heeft zo geleden onder spot, roddel en verdachtmakingen als pastoriehuishoudsters. Toch stelden deze vrouwen vaak heel hun leven in dienst van de katholieke kerk en het geloof. Maar zij kregen zelden openlijke waardering of zelfs maar erkenning en in feite weten we vrijwel niets over hen. Dankzij Lena Geerdes, die ruim dertig jaar op een Gelderse pastorie werkte, is daar verandering in gekomen. Zij stelde haar levensherinneringen op schrift en daarmee liet ze een uniek document na. Haar levensverhaal voorziet in een leemte in de geschiedenis van het katholieke leven.
Lena Geerdes groeide op in Schalkwijk en ging op haar zesde naar de openbare school waar haar vader onderwijzer was. Ze had thuis al zo veel geleerd dat ze in de tweede klas mocht beginnen, waardoor ze tot haar spijt al met elf jaar van school moest. Ze was vaak ziek en uiteindelijk werd de diagnose Engelse ziekte gesteld. Ondanks een aantal behandelingen en een operatie zou Lena haar leven lang moeite houden met lopen. Na de lagere school bleef ze thuis om haar moeder in het huishouden te helpen. Ook vond zij veel voldoening in haar werk voor katholieke verenigingen, zoals het Apostolaat des Gebeds en de Mariacongregatie.
Na de dood van haar vader in 1921 kreeg Lena steeds meer huishoudelijke taken toebedeeld. Bovendien werd haar moeder ernstig ziek en nam zij een groot deel van de zorg op zich. In 1932 stierf haar moeder en stond zij er alleen voor met haar bijna tien jaar jongere zuster Pollien. Alle andere kinderen waren het huis uit. Pollien vond een betrekking als kinderjuffrouw, maar Lena had andere plannen. “Mijn roeping was steeds naar de pastorie, wat Moeder ook altijd het beste voor mij vond,” schreef zij. Ze plaatste een advertentie in De Gelderlander en kreeg één reactie: van deken J. Janssen uit Druten. Ze ging op gesprek, nam de baan aan en zou hier tot in de jaren ’60 huishoudster blijven. En zo vond ze in het Land van Maas en Waal een nieuw thuis, een doel en bezigheid in haar leven.
Gewoonlijk koos een vrouw voor dit beroep, als zij de huwbare leeftijd gepasseerd was. Om verschillende redenen was zij ongetrouwd gebleven en om het klooster in te gaan was ze te laat, want de kloosters gaven de voorkeur aan jongere vrouwen. De huishoudsterfunctie op een pastorie vormde een tussenoplossing van in het klooster gaan en in de wereld blijven. Een pastoriehuishoudster moest onberispelijk gekleed gaan, van onbesproken gedrag zijn en blijk geven van een diepe katholieke geloofsovertuiging. Tot haar dagelijkse taken behoorden het bereiden van alle maaltijden, het doen van de was en het schoonhouden van de pastorie. In het zware werk werd ze bijgestaan door een ‘tweede meisje’, haar hulpje. Ook hoorde zij diners te kunnen bereiden en opdienen, en allerlei mensen, van hoog tot laag, op gepaste wijze te woord te kunnen staan.
Pastoriehuishoudsters mochten officieel niet tot de functionarissen van de kerk gerekend worden. Pas in de jaren zeventig kwamen zij op de loonlijst van het bisdom en kregen zij recht op een minimumloon. Hun beroep vroeg om volledige inzet: dag en nacht aanwezig zijn en slechts bij uitzondering een dag vrij. Maar door de kerkelijke autoriteiten werd een huishoudster nauwelijks in geld of woorden beloond. Zij was onmisbaar voor een goed functioneren van het drukke pastoriehuishouden, maar als enige vrouw tussen de celibatair levende mannen vormde zij tegelijk een bedreigende factor.
Niet alleen binnen het kerkelijk instituut, ook in de samenleving nam de pastoriehuishoudster een achtergrondpositie in. Gewoonlijk kwam zij uit een andere streek en leerde ze weinig nieuwe mensen kennen, omdat ze niet deelnam aan het sociale leven. Ze werd bijvoorbeeld geen lid van de Boerinnenbond of het kerkkoor, want dat zag de pastoor liever niet. Ze moest zich strikt aan de, meest ongeschreven, regels houden, want spot en roddel lagen voortdurend op de loer. Zij vormde een belangrijke schakel tussen pastoor en parochianen en kwam vanuit deze positie van alles aan de weet, maar kon die informatie met niemand delen.
De relatie van Lena Geerdes tot de geestelijken kenmerkte zich door moederlijke zorg. Als iemand zei: “Wat ziet de deken er goed uit,” dan antwoordde ze steevast: “Ja, dat is aan mij te danken.” Met liefde en toewijding werd het voedsel voor de heren door haar bereid en deze zorg zag zij als haar voornaamste levenstaak. De kapelaans bleven niet langer dan een jaar of drie, maar voor de deken zorgde ze meer dan twintig jaar. In die tijd ontwikkelde zich een zekere genegenheid tussen hen, maar die bleef onuitgesproken. De onderlinge afstand tussen de bewoners van de pastorie was groot. Lena en haar hulp moesten bijvoorbeeld in de keuken eten, nadat zij de heren bediend hadden. Zij was de deken zeer toegenegen en omringde hem met zorgen, hijzelf daarentegen had – zoals meer geestelijken in die tijd – weinig oog voor de behoeften, pijn of vermoeidheid van zijn gedienstige.
In 1958 vierde deken Janssen zijn gouden priesterfeest. Kort daarna nam hij afscheid om te gaan ‘rusten’ en zes weken later overleed hij. Bisschop Bekkers beloofde Lena de nieuwe deken te zullen zeggen dat hij geen huishoudster mee hoefde te brengen, maar hij vergat het. Er arriveerde een nieuwe deken mét huishoudster en van toen af aan moest Lena genoegen nemen met een tweede positie. Bovendien werden kerk en pastorie gemoderniseerd, waarmee zij hun sfeer verloren. Ze heeft het nog vijf jaar volgehouden, maar kreeg steeds meer gezondheidsproblemen en zag zich uiteindelijk gedwongen haar intrek te nemen in een Drutens verzorgingstehuis, waar kloosterzusters de leiding hadden. Hier besloot ze het pastorieleven in het klein voort te zetten. Nog jarenlang heeft ze het huishouden gedaan voor de rector van het tehuis. Ook naaide ze schorten voor de zusters, streek het wasgoed en hielp met het verstelwerk. Totdat ze niet meer kon. Maar ze had geen rust en begon met het opschrijven van haar levensherinneringen.
Op haar 75ste verjaardag, 27 februari 1976, werd Lena Geerdes pauselijk onderscheiden met het erekruis Pro Ecclesia et Pontifice: een van de hoogste kerkelijke onderscheidingen die een vrouw ten deel kan vallen. Op die dag kreeg zij, waarschijnlijk voor het eerst in haar leven, publiekelijk waardering voor de toewijding waarmee zij de Drutense geestelijkheid heeft gediend. Van alle bewoners van de pastorie is de huishoudster eigenlijk de laatste van wie je zou verwachten dat zij haar memoires schrijft. Maar Lena heeft haar herinneringen aan het papier toevertrouwd en dat getuigt van moed, want het zal haar moeite gekost hebben om zich schriftelijk uit te drukken. Daar heeft ze zich niet door laten weerhouden, want ze wist dat ze een bijzonder leven had geleid en vond het van belang om dit blijvend bij anderen in herinnering te brengen. In 1979 voltooide ze haar verhaal en verspreidde het in kleine kring. Ze gaf het de titel: Het leven van een dienares. Acht jaar na haar dood werd het uitgegeven in de MemoReeks van het Katholiek Documentatie Centrum.