De familie Moliart vormde een geslacht dat sinds de 13de eeuw een belangrijke rol speelde in Zaltbommel en er tot de 17de eeuw menig schepen en burgemeester leverde. Johan Moliart werd tot priester gewijd. In 1328 was hij pastoor van Tuil en tevens kanunnik van het kapittel van Sint-Walburg te Zutphen. Zijn pastoraat moest hij in dat jaar opgeven om kanunnik van het prestigieuze Utrechtse domkapittel te kunnen worden. Deze ‘promotie’ toont aan dat zijn carrière op dat moment al een hoge vlucht had genomen.
Een grote rol speelde hierbij Moliarts goede relatie met graaf Reinoud II van Gelre en Zutphen. Deze was gezien zijn eigen geboorte rond 1295 mogelijk een leeftijdgenoot. Moliart was een vertrouweling aan wie belangrijke functies werden toebedeeld. Reeds in 1326 bekleedde hij het ambt van (land-)rentmeester en leidde aldus het beheer van de landsheerlijke inkomsten en uitgaven. Zijn benoeming in dit ambt kan reeds in 1318 hebben plaatsgevonden, het jaar waarin Reinoud II zijn zieke vader Reinoud I (1271-1326) aan de kant schoof en als ‘des ghreven zoene van Ghelre’ de regering feitelijk overnam.
Ook in latere jaren heeft de carrière van Johan Moliart steeds een gecombineerd wereldlijk en kerkelijk karakter behouden. Vanaf 1328 was hij naast rentmeester tevens kapelaan van de graaf. Hij was mogelijk toen al verbonden aan de Sint-Nicolaaskapel van de Nijmeegse Valkhofburcht. Enkele jaren later, in 1332-1333, volgde de aanstelling tot proost van het kapittel van Sint-Walburg te Arnhem. Aan deze proosdij was het aartsdiakonaat van Moliarts geboortestreek (Bommeler- en Tielerwaarden) verbonden. Moliart heeft in de loop van de jaren verder nog kanonikaten in het kapittel van Sint-Jan te Utrecht en in dat van Sint-Victor te Xanten weten te verwerven.
Deze opeenstapeling van kerkelijke waardigheden is indrukwekkend, maar voor de 14de eeuw niet uniek. Uitzonderlijker is Moliarts wereldlijke loopbaan. Hij bleef tot eind 1337 of begin 1338 rentmeester. Binnen de groep van grafelijke raden trad hij vanaf 1334 steeds meer op de voorgrond. De positie van belangrijkste raad, die hij tegen 1338 had bereikt, behield hij ook nadat Reinoud II in 1339 tot hertog was verheven. Moliart bekleedde vanaf 1338 geen specifiek ambt, maar was feitelijk kanselier, dat wil zeggen hoofd van de kanselarij. Deze vormde het administratief centrum van het hertogdom en daarmee de spil van het centrale bestuur. Tekenend voor de grote indruk die Moliart op tijdgenoten maakte is het feit dat de kroniekschrijver Hendrik van Herford (†1370) een uitvoerig portret van hem tekent. Hij noemt daarin als zijn bijzondere verdienste dat hij veel ongedeelde gronden rendabel maakte door ze aan particulieren uit te geven. De tijnzen en andere betalingen die daarbij werden bedongen zouden de landsheerlijke inkomsten met de helft hebben vergroot. Deze gronduitgiften kunnen in verband worden gebracht met de grootscheepse ontginningen op de Veluwe in deze periode. Moliart is daarnaast aantoonbaar een initiator geweest voor omvangrijke ontginningen in Groesbeek en omgeving alsmede voor die in een groot gebied rond Siebengewald en Laarbruch ten zuiden van Goch. Andere projecten die met zijn naam in verband kunnen worden gebracht zijn de bouw van de burcht te Poederoyen en het tolhuis te Tiel en de vergroting van de Gelderse greep op het Rijkswoud bij Nijmegen. Naarmate zijn ster als raadsman steeg werd hij vaker met diplomatieke missies belast. Hij speelde een rol in de destijds zeer hechte betrekkingen tussen Gelre en Engeland. Ook in het diplomatieke verkeer met onder meer Brabant en Vlaanderen was hij actief.
Tijdens al die activiteiten wist Moliart een eigen machtspositie op te bouwen en persoonlijke rijkdom te vergaren. Hij was het middelpunt van een coterie aan het hof waartoe onder anderen veel verwanten behoorden. Voor een goede persoonlijke relatie met de Nijmeegse stadsbestuurders spreekt de koop, in 1329, van een geldrente te Groesbeek samen met de vooraanstaande burger Waltard van der Clocken. Te Nijmegen en omgeving, waar kennelijk in deze jaren het politieke zwaartepunt van Gelre en Zutphen lag, concentreerde zich ook zijn bezit. Hier liet hij bovendien in de jaren ‘30 voor zichzelf een stenen huis bouwen dat dienst deed als informele kanselarij. Te Nergena, aan de zuidrand van het Rijkswoud, werd hem het levenslange vruchtgebruik van de landsheerlijke hof geschonken en hij slaagde er tevens in de grote pachthoeve van de abdij Mariënweerd te Weurt in handen te krijgen. Daarnaast had hij bezit in zijn plaats van herkomst, Zaltbommel, en inkomsten die verband hielden met zijn kerkelijke ambten.
Moliart maakte niet alleen vrienden, maar ook vijanden. Hendrik van Herford noemt hem wijs en briljant, maar trots. Zijn aanzien kon naijver wekken, vooral omdat hij praal niet schuwde: in september 1342 werd voor hem het duurste, met goudblom bestikte laken aangeschaft. Daar komt bij dat hij hertog Reinald II in de laatste fase van diens leven volledig in zijn greep lijkt te hebben gehad. Tegenstanders verweten hem dat hij de hertog, die in deze jaren een afgeleefde indruk maakte, isoleerde en zelfs weghield bij zijn vrouw, de Engelse prinses Eleonora (1318-1355). Daartoe zou hij het gerucht hebben verspreid dat de hertogin aan lepra leed. Politiek controversieel was zijn kennelijk goede relatie met Nijmegen, dat zich juist in deze jaren tot eerste stad in het land ontwikkelde.
Hoe afhankelijk Johan Moliart ondanks alles toch steeds van zijn beschermheer bleef, bleek in 1343. Toen op 12 oktober van dat jaar Reinoud II stierf, stortte Moliarts machtspositie in. De hertogin liet hem gevangen zetten en zijn bezittingen in beslag nemen, op beschuldiging van misbruik van het hertogelijk zegel, vriendjespolitiek en zelfverrijking. Uiteindelijk kon Moliart ternauwernood aan de doodstraf ontkomen.
Hij vluchtte naar Brabant. Opmerkelijk genoeg wist hij daar nogmaals een zeer vooraanstaande positie te verwerven. Hertog Jan III van Brabant (1312-1355) maakte hem tot raad en uiterlijk vanaf augustus 1345 formeel tot kanselier. Moliarts politieke positie in Brabant was vermoedelijk een andere dan die in Gelre. Had hij daar een goede relatie met de steden gehad, hier werd hij kennelijk ingeschakeld bij het landsheerlijk streven naar beteugeling van de stedelijke invloed. Toen die politiek in 1350/51 schipbreuk leed, was het ook snel gedaan met de Brabantse carrière van Moliart.
In september 1351 vaardigde Johan Moliart nog een oorkonde uit in zijn eigen woning te ’s-Hertogenbosch. Later lijkt hij zich naar Utrecht te hebben teruggetrokken, waar hij een woning binnen de domimmuniteit bezat. De beide testamenten die hij hier op 19 en 21 mei 1356 liet opstellen, laten zien dat hij inmiddels weer kon beschikken over veel Gelderse goederen die in 1343 in beslag waren genomen. De pachthoeve van Mariënweerd te Weurt was echter inmiddels aan de abdij gerestitueerd.
Op 25 mei 1356 overleed Johan Moliart. Daarmee kwam een eind aan het leven van een krachtig bestuurder en kundig diplomaat, over wie Hendrik van Herford noteerde dat hij in Brabant heerste, zoals hij eerder in Gelre had geheerst en die in zijn rol van machtige gunsteling doet denken aan politieke favorieten als Richelieu en Mazarin.