Als oudste zoon van een tot redelijke welstand gekomen steenfabrikant werd Jacob in de gelegenheid gesteld carrière te maken buiten het familiebedrijf, dat na de vroege dood van de vader werd voortgezet door Jacobs twee jongere broers. Hij doorliep het Stedelijk Gymnasium te Zutphen en studeerde vervolgens Rechten in Leiden. In 1846 promoveerde hij op stellingen. In die jaren doceerde Thorbecke aan de Leidse universiteit en waarschijnlijk zal de politieke overtuiging van Jacob Dam mede daarin haar oorsprong hebben gevonden.
Kort na zijn vestiging als advocaat te Zutphen mengde hij zich, als een ‘homo novus’, in het op dat moment tamelijk bewogen politieke leven van deze stad – bewogen, omdat de positie van de van oudsher gevestigde en behoudende groeperingen, soms nog van adel, steeds meer aangetast werd door jonge liberalen, bij wie Dam gemakkelijk aansluiting vond. Van 1848 tot zijn overlijden in 1875 zou hij op velerlei terrein – lokaal, provinciaal en nationaal – proberen zijn vooruitstrevende liberale denkbeelden te verwezenlijken.
Al in 1848 behoorde hij tot de oprichters van de eerste liberale kiesvereniging in Zutphen, ‘Redding door bezuiniging’. Hij trad daarin op als secretaris, een functie die hij later nog in verschillende andere verenigingen en stichtingen zou vervullen. Zijn juridische achtergrond en zijn grote interesse voor vele aspecten van het maatschappelijk leven maakten hem daarvoor een bij uitstek geschikte figuur, die, zonder op de voorgrond te treden, consciëntieus zijn werk deed. Zo was hij, eveneens in 1848, één van de oprichters van de Spaarkas, een sociale instelling ter bestrijding van de verpaupering der arbeidersklasse in Zutphen. Het Spaarkaswezen paste in de liberale opvattingen omtrent de armenzorg: geen directe leniging van noden, maar voorkoming daarvan, bijvoorbeeld door de arbeiders aan een Spaarkas te laten deelnemen en mogelijkheden te scheppen voor geestelijke ontwikkeling en ontspanning. Zo was Dam als bestuurslid ook betrokken bij de Vereniging Zutphen voor Volksvermaak en was hij lid van diverse schoolcommissies. Twee jaar voor zijn dood stond hij aan de wieg van de David Evekinkstichting, die met het nagelaten kapitaal van haar naamgever, een Zutphense zakenman, zich zou gaan bezighouden met het bouwen van redelijke en betaalbare arbeiderswoningen.
De politieke carrière van Jacob Dam begon in 1850 met zijn toetreding tot Provinciale Staten van Gelderland, van welk college hij 13 jaar lid is geweest. Blijkens de notulen van de Statenvergaderingen heeft hij er geen prominente rol gespeeld. Sporadisch wordt hij vermeld als spreker of indiener van amendementen. Daarin klinkt wel zijn liberale overtuiging door. Hij drong bijvoorbeeld aan op meer besluitvorming door de Statenvergadering, ten koste van de macht van Gouverneur en Gedeputeerden. Hij verzette zich tegen de nog steeds bestaande verplichting tot het verrichten van hand- en spandiensten, en legde nadruk op gelijkheid voor de wet, onder meer bij aanvragen voor subsidieverlening. Aandacht voor zijn eigen woonplaats toonde hij ook. Zo stemde hij tegen het voorstel de Berkel te doen ressorteren onder de Provinciale Waterstaat en bepleitte blijvende rijksbemoeienis met dit voor Zutphen nog belangrijke water. Tot zijn teleurstelling verwierpen de Staten, ondanks een fiat van Gedeputeerde Staten, zijn voorstel ƒ20.000,– provinciale subsidie voor de bouw van een vaste IJsselbrug in Zutphen te verlenen. Zijn Statenlidmaatschap eindigde in 1866 met zijn verkiezing tot lid van de Tweede Kamer.
Lang voordien was Jacob Dam ook op plaatselijk niveau politiek actief geworden. Hij werd tot lid van de gemeenteraad gekozen in 1851, het jaar waarin de nieuwe gemeentewet van Thorbecke van kracht werd. Een tiental jaren lang probeerde hij vergeefs een frissere, dus liberale wind te laten waaien door het stadsbestuur, waarin de conservatieve meerderheid er geen behoefte aan had het landelijk-agrarisch karakter van Zutphen – toch in die periode één van de snelst groeiende gemeenten in Nederland – om te buigen in meer commerciële en industriële richting. Het politieke klimaat wijzigde zich echter voor Dam in 1861, toen zijn grote politieke rivaal, de conservatief mr. M.J. van Löben Sels, als wethouder ten val kwam en hij diens plaats kon innemen. Sedertdien won in Zutphen het liberale geluid aan kracht, hetgeen onder meer bleek uit de oprichting van een liberale sociëteit, naast de al sinds 1849 bestaande liberale Zutphense Courant. Belangrijker was wat er onder zijn bestuurlijke leiding tot stand kwam: verbetering van de infrastructuur in en rond Zutphen, bevordering van de aanleg van een spoorwegverbinding en de bouw van een nieuwe IJsselbrug, modernisering van de havenfaciliteiten en, kort voor zijn dood, de overname van de plaatselijke gasfabriek door de gemeente. Over die laatste kwestie ontstond veel beroering, maar de liberalen hielden vast aan hun standpunt dat een zo belangrijke voorziening niet aan particulieren kon worden toevertrouwd. Toch heeft Zutphen niet het moderne en industriële karakter gekregen dat Dam c.s. voor ogen stond. Hun inspanningen strandden in belangrijke mate op de nog steeds instandgehouden vestingwerken, die pas na de invoering van de vestingwet (1874) geslecht zouden worden. Maar toen was het voor Zutphen eigenlijk al te laat.
In de loop van zijn bestuurlijke jaren was Jacob Dam een alom gewaardeerd ingezetene geworden. Naast zijn dagelijks werk als advocaat en procureur was hij betrokken bij diverse sociaal-culturele instellingen. Behalve de reeds genoemde zijn hier te vermelden de rederijkerskamer Polyhymnia, het genootschap Pictura en de schietvereniging St. Hubert. Dat de anti-liberale Nieuwe Zutphense Courant in zijn necrologie geen kwaad woord over hem spreekt, is wel een bewijs voor de algemene achting die hij genoot.
Als sluitstuk van zijn politieke carrière vond in 1866 zijn verkiezing tot lid van de Tweede Kamer plaats. Dit gebeurde echter pas in tweede instantie, want hij dankte zijn verkiezing aan het feit dat Thorbecke, zowel in Zutphen als Groningen verkozen, voor laatstgenoemd district koos. Dam behield zijn zetel tot 1875, het jaar van zijn overlijden.
Raadpleging van de Handelingen der Staten-Generaal wijst uit dat hij in die negen jaar ruim dertig maal het woord gevoerd heeft, in het bijzonder over financiële en fiscale zaken. Daarnaast hadden zijn aandacht spoorwegzaken, een wettelijke regeling van het vestingstelsel en kwesties op juridisch terrein als afschaffing van de doodstraf, het wetboek van strafvordering en een nieuwe rechterlijke inrichting. Verschillende van deze zaken hebben in zijn tijd de politieke gemoederen danig beziggehouden. Steeds nam Jacob Dam daarbij een duidelijk vooruitstrevend liberaal standpunt in, zoals bij de discussie over de invoering van een inkomstenbelasting naar draagkracht, in plaats van de bestaande rechten van patent en accijnzen op levensmiddelen, die de minst draagkrachtigen dupeerden. Een teleurstelling voor hem was dat in 1871 een wetsvoorstel van het ministerie Thorbecke tot invoering van een algemene inkomstenbelasting verworpen werd, mede door het stemgedrag van een aantal liberalen, die geen prijs stelden op openbaarmaking van inkomens. Bij de behandeling van spoorwegkwesties en aanverwante zaken ter verbetering van de infrastructuur toonde Dam de belangen van Zutphen en de regio niet uit het oog te verliezen. Zo pleitte hij voor een verbeterde dienstregeling tussen Amsterdam en Zutphen, aangezien het onmogelijk was na sluiting van de Beurs diezelfde dag nog Zutphen te bereiken. Van meer belang was zijn streven de zogenaamde Oosterspoorweg van Zutphen naar Pruisisch grondgebied door te trekken, want, zo zei hij (5-12-1874): “het nijvere Graafschap verdient dit en ook het particuliere initiatief dat daartoe op gang is gekomen”. Zoals eerder in Provinciale Staten pleitte hij er ook nu voor de Berkel te onttrekken aan het provinciaal bestuur. Het ging hier immers om een ‘vlottende rivier’, waarvoor de rijksoverheid zorg moest dragen. Zijn voorstel, voor de Berkel en de Oude IJssel een bedrag van ƒ30.000,– te voteren, kreeg echter geen Kamermeerderheid.
Tenslotte moeten zijn pleidooien in de Kamer genoemd worden om Zutphen te bevrijden van het lastige en aan onderhoud zo kostbare vestingstelsel. Aanvankelijke pogingen leden schipbreuk, maar toen in militaire kringen het standpunt ging overheersen dat een geconcentreerde landsverdediging de voorkeur verdiende boven een algemene defensie over het hele grondgebied, was in 1873/1874 het pleit beslecht. Een ruime kamermeerderheid stemde in met ontmanteling van verschillende overbodige vestingwerken. Jacob Dam stemde echter tegen! Hij verwierp het regeringsstandpunt dat de financiële middelen ter uitvoering van de nieuwe vestingwet buiten de reguliere defensiebegroting zouden vallen, en dat daarvoor, zoals destijds voor de aanleg van het spoorwegnet, een speciaal fonds ingesteld moest worden. Dam achtte het onaanvaardbaar dat op deze wijze de controlerende taak van de Kamer inzake het financiële beleid van de regering aangetast werd. Zutphen kon echter juichen en zal zijn afgevaardigde dankbaar geweest zijn. Er waren dan ook redenen genoeg Jacob Dam blijvend te eren door een singel naar hem te vernoemen.