In 1859 meldde Van der Meij zich bij het instructiebataljon voor een militaire opleiding, waarna hij zes jaar officier bij de infanterie was. Hij kreeg meermaals verlof voor lange reizen door Europa, die hem naar Rusland, de Balkan en Scandinavië brachten. Een reisverslag van zijn omzwervingen door Noorwegen publiceerde hij in 1878 bij W.C. de Graaff in Haarlem, onder de titel Wandelingen door Noorwegen. Zijn kennismaking met Rusland en de Russische cultuur resulteerde in een blijvende belangstelling voor dit land en zijn schrijvers. Hij leerde zichzelf Russisch, correspondeerde met Kropotkin en publiceerde opstellen over het werk van Poesjkin, Gogol en Dostojewski in Nederlandse tijdschriften (resp. in De Banier, Nederland en Los en Vast). Zijn literaire ambities hadden hem in contact gebracht met Frits Smit Kleine, redacteur van De Banier, die hem aanmoedigde en protegeerde.
In 1878 verliet hij wegens lichamelijke gebreken de militaire dienst. Hij vertrok uit zijn garnizoensplaats Den Bosch en vestigde zich op 12 april in Nijmegen, waar hij in de Hezelstraat en aan de Korenmarkt woonde. Twee jaar later trok hij in bij zijn ouders in het naburige dorp Hees. Hij legde zich steeds meer toe op de letterkunde en slaagde er in 1883 in de vaste recensent van De Nederlandsche Spectator te worden. Het was zijn taak om in de ‘Letterkundige kroniek’ in dit gezaghebbende tijdschrift verslag te doen van de literaire actualiteit. Intussen publiceerde hij een filosofisch boek, De humor als grondbeginsel van het wereldproces (Nijmegen 1880), een onleesbaar werk van meer dan 700 bladzijden waarin geen onderwerp onbesproken blijft, en enkele boeken over Rusland, waaronder Rusland en het nihilisme (Haarlem 1879). Zijn vrijzinnige, antireligieuze instelling blijkt uit publicaties in De Dageraad (over ‘De zedelijke waereldorde’, 1886/1887; en ‘Sophia Illariowna Bardina’, 1895/1896). Verder was hij betrokken bij de oprichting van De Leeswijzer, een initiatief van de uitgever W. Gosler.
In deze jaren gaf hij meer dan eens in brieven aan zijn literaire vrienden in het westen de wens te kennen naar Den Haag te verhuizen om uit het Gelderse isolement te geraken en de letterkundige wereld van dichterbij te verkennen. Van de andere kant koesterde hij Tolstoïaanse illusies over het landleven, die hem de fantasie ingaven zijn pen aan de wilgen te hangen en te gaan leven van zijn groententuin.
In 1891-1892 was Van der Meij verloofd met de dichteres Hélène Swarth (zie haar biografie elders in dit deel). Hij had haar leren kennen toen hij 49 was (zij was 31) en nog steeds bij zijn ouders woonde. De verloving werd najaar 1892 verbroken, omdat Swarth naar zijn mening niet over de vereiste kwaliteiten beschikte om een huishouden te bestieren. De beoogde echtelijke woning, een ‘kasteel’ midden in de bossen bij Gaanderen, met “geen levende ziel, uren ver”, zoals hij aan Spectator-uitgever en -redacteur Martinus Nijhoff schreef, vereiste een goede huishouding en deze noodzaak maakte hem pijnlijk bewust van het feit dat een minnende bruid nog geen ‘goede vrouw’ hoeft te zijn. Toen hij besefte dat zij “de geïncarneerde weemoed” was, “voor alles, wat buiten haar Muze valt, koud en gevoelloos”, verbrak hij de verloving.
Hij verhuisde daarop naar het ‘kafferdorp’ Wijchen en later naar het Utrechtse Leersum, waar hij op gevorderde leeftijd alsnog in het huwelijk trad, en wel met Theodora Unger. Het huwelijk bleef kinderloos. In het dorp stond hij bekend om zijn eigenaardigheden, waaronder zijn uitbundige sympathiebetuigingen met de Zuid-Afrikaanse ‘stamverwanten’ in de Boerenoorlog. Na 1906 schreef hij literaire overzichten voor De Telegraaf.