Niets wees erop dat dominee Hendrik Bergh zich in de vroege jaren ’80 van de 18de eeuw als politicus zou ontpoppen. Hij was een van de voorbeelden van de soldaat-predikant die lokale democratische bewegingen vorm gaf, zoals de doopsgezinde predikant François Adriaan van der Kemp in Leiden en diens oranjegezinde tegenstrever, de predikant Jan Jacob le Sage ten Broek in Rotterdam. Over zijn jeugd is niets bekend. Na zijn studie te Halle (1768-1771) werd Bergh in 1772 proponent bij de Evangelisch Lutherse gemeente te Amsterdam en werd hij daarna beroepen te Zierikzee (1774), Middelburg (1775), Groede (1776) en Doetinchem, waar hij tussen 11 november 1781 en 16 april 1786 voorging. Als luthers predikant te Groede preekte Bergh in een gemeente die was gevormd door Salzburgse vluchtelingen. Daar in Salzburg had de aartsbisschop in 1731 de lutherse aanhangers bevolen te vertrekken, nadat zij vergeefs om vrijheid van godsdienstuitoefening hadden gevraagd. Zij zwermden over heel Europa uit. Enkele honderden van hen werden opgevangen in Zeeland. Intussen was Bergh op 3 juni 1774 gehuwd met de Amsterdamse Anna Morgenroot, een huwelijk dat kinderloos zou blijven. Tot zijn benoeming in Doetinchem was Bergh landelijk nauwelijks bekend, maar in de jaren van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) wilde of kon hij zich niet meer politiek afzijdig houden. In de eerste drie jaren hield hij zich rustig, maar hij moet in die tijd een mateloze bewondering hebben gekregen voor twee van de democratische voormannen en politieke denkers in de Republiek: Joan Derk van de Capellen tot de Poll en diens neef Robert Jasper van der Capellen van de Marsch.
Bergh had zich toen al lang aangesloten bij wat als de ‘patriottenbeweging’ bekendstaat, een ongelukkige term waarachter een variëteit aan opvattingen en doelstellingen schuilgaat. De vaak specifieke, lokale, achtergronden van allerlei acties zijn niet per se patriots, niet per definitie democratisch (ook binnen de 18de-eeuwse politiek-theoretische kaders), laat staan dat generalisaties bijdragen tot verheldering. Daarbij komt dat de meeste kerkelijke voormannen de neiging vertoonden de kerk niet in de actuele politiek te betrekken, om onrust en verdeeldheid in de gemeente te vermijden. Bergh dus wel. Het is een interessante vraag of Bergh zich op grond van pragmatische motieven of vanuit zijn oorspronkelijke lutherse (lijdelijke, niet militante) overtuiging aan de politieke strijd van zijn tijd kòn onttrekken. Om ons tot Gelderland te beperken: het lukte de predikanten Langerak te Laren, Abbinck te Lochem en Muntingh te Ede evenmin. Vele gemeenteleden maakten die keuze immers ook: Bergh meende dat hij hen ook daarin moest voorgaan. Zoals Muntinck bijbelcitaten pro Oranje aanwendde, gebruikte bijbelgeneraal Bergh ze om zijn volgelingen ermee te masseren ten faveure van de patriotse zaak. Bergh leefde in de tijd dat binnen de lutherse kerk vrijzinnigheid inzet was van een strijd tussen ‘orthodoxen’ en ‘rationalisten’ die in 1791 tot een scheuring zou leiden. Zijn opvattingen dreven hem in het antistadhouderlijke kamp, en daarmee was hij een van de ‘rationalistische’ lutherse predikanten in de Republiek. Het is ontegenzeggelijk waar dat de kanzelhuzaren, zoals ze wel genoemd werden, de patriotse beweging mede vorm gaven, al was het alleen maar, omdat zij in een dubbelfunctie, predikant en militair, een grote rol speelden in de lokale vrijkorpsen.
In 1783-1784 formeerde Bergh een wapengenootschap te Doetinchem en Doesburg waarbij hij kon rekenen op tegenstand van oranjegezinde boeren. Gezeten op een ‘koets-kar’ liet hij zich door de streek rijden om genootschappers te werven en met de boeren in discussie te gaan. Voor het blad De Politieke Kruyer beschreef Bergh een parade te Doetinchem met zichzelf in een hoofdrol. Eind juli 1784 diende hij met Van der Capellen van de Marsch namens 180 ingezetenen bij de Doetinchemse magistraat een rekest in waarin werd aangedrongen op herstel van respectievelijk het college van gezworen leden en de schutterij, twee typisch patriotse eisen. De schutterij werd in 1785 hersteld, maar tegen de zin van Bergh en zijn geestverwanten behield de stadhoudergezinde magistraat de leiding. Maar hij verwierf ook aanzien onder de verspreide katholieke gemeenschap in de regio: “Sterft de koe van een arm Katholiek patriot te Doetinchem, hij [Bergh] opent ras een inschrijving; het verlies wordt den stakkerd rijkelijk vergoed en de Politieke Kruier maakt het gewichtig feit wijd en zijd bekend”, railleerde de Gelderse historiograaf Weststrate ooit. Elke maand hield Bergh een dienst voor de Doetinchemse wapengenootschappers en wees hun op de plicht van alle goede vaderlanders om hun vertrouwen in God tot uitdrukking te brengen door het vaderland en de vrijheid gewapenderhand te verdedigen. Hij werd ook meteen na de oprichting van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen (1784) actief lid in Oost-Nederland. Hij haalde contributie op, wierf leden aan in Doetinchem of bij de vergaderingen van provinciale genootschappers in Holland en Utrecht of zocht ledenwervers in Deventer, Zwolle en Zutphen. Bergh richtte naar het voorbeeld van Arnhem in 1785 te Doetinchem een leesgezelschap op, waar op woensdag- en zaterdagavond patriotse couranten en weekbladen zoals de Post van den Neder-Rhyn, de Politieke Kruyer en Janus (voor)gelezen en besproken konden worden.
Bergh was overtuigd aanhanger van de nieuwe beweging. In 1785 verscheen zijn vertaling van Johann Caspar Lavaters Felix Grebel bij de Amsterdamse uitgever Jan Verlem. Niet de vertaling, maar Berghs Voorrede (1 oktober 1785) trok de meeste aandacht. De Zürichse landvoogd Grebel (geb. 1714) had zich via corruptie een vermogen verworven. Enkele plaatsgenoten kregen er lucht van en schreven hem en hun magistraat een dreigbrief. De een noch de ander reageerde waarop Lavater een anonieme aanklacht lieten verschijnen: Der ungerechte Landvogt oder die Klagen eines Patrioten (1762). Het was voor Bergh niet moeilijk in zijn nabijheid een Nederlands equivalent te vinden: Johan Herman Sigismund baron Van Nagell van de Oude en Nieuwe Ampsen (1730-1784), sinds 1767 ‘luitenant-stadhouder’ en landdrost van de graafschap Zutphen (zie over hem elders in dit deel). In de Voorrede op zijn vertaling van Der ungerechte Landvogt schreef Bergh “troost” te zoeken tegen “de Belagers der Vrijheid – de Verdrukkers van Burger en Landman”, waarbij hij stuitte op vermeende soortgelijke praktijken van de Zutphense landdrost. Als ‘predikant’ achtte Bergh zich “ook meêr dan iemand verpligt, om tegen de ongerechtigheid en verdrukking te yveren” en de praktijken van de landdrost openbaar te maken. In feite ging het hier om de (bij de boeren) gehate drostendiensten, een typisch Oost-Nederlands rechtsfenomeen. Toen deze diensten in Overijssel in 1783 waren afgeschaft, bestond ze alleen nog in de Graafschap. Ze waren voor de Gelderse patriotten een uiting van regentenwillekeur. Deze “verdoemelijke last dezer slavernij” behelsde twee dagdiensten per jaar voor de officieren (gerechtsambtenaren) van het district. De bezitters van ‘volle’ of ‘halve’ erven moesten met wagen of kar en paard dienen, die van ‘katersteden’ met de schop, en dat betekende met kruiwagens uren mest rijden voor de tabaksverbouw. De diensten konden worden afgekocht, geen gering inkomen voor de officieren, maar de meeste boeren hadden dat geld niet. Van der Capellen van de Marsch stelde ter afschaffing van de diensten aan de stadhouder voor het tractement van de officieren te verhogen. In het pamflet Brief uit Deventer aan een vriend te Amsterdam over het onwettig dienen der boeren in de graafschap Zutphen (1783) klaagt een boer uit Zutphen over de honende en schampere verwijten die hij van zijn inmiddels vrijgestelde Overijsselse collega’s moest ondergaan. Met dit pamflet en enige daaropvolgende publicaties kwam de tegenbeweging pas goed op gang. Voor het eerst verzetten zich ook de getroffen boeren massaal. Bergh bevond zich voortdurend op de barricaden. De boeren waren vooral bang voor de zogenoemde fiscaalstraffen (“de boer beeft op het woord fiscaal”). Toen de landbouwer Peter Bruggink bij Zelhem in 1785 Van Nagell doorgang weigerde, liet de baron hem door een fiscaal (openbaar aanklager bij een rechtbank) een boete opleggen voor een andere overtreding. Dit geval spon Bergh met verbaal en typografisch geweld breed in de Voorrede uit. Aangezien de landdrost inmiddels was overleden spande het Hof van Gelre en Zutphen namens drie zonen een geding tegen Bergh aan. Op 4 maart 1787 werd Bergh bij verstek veroordeeld tot publieke spijtbetuiging en beboet met duizend ducatons te storten op rekening van de Doetinchemse diaconie. Maar toen zat Bergh al in de vrijstad Wijk bij Duurstede, waar hij vooral in het vrijkorps te vinden was: in volle wapenuitrusting stond hij op wacht, hielp mee met het opwerpen van een verdedigingsgordel tegen een verwachte stadhouderlijke aanval maar vergat niet te preken.
In april 1786 vroeg Bergh de Doetinchemse kerkenraad of hij zijn vrouw, die aan ‘vallende ziekte’ leed, te Amsterdam mocht bezoeken. Dat verzoek werd ingewilligd. Hij zou niet meer naar Doetinchem terugkeren. Na zijn vertrek leek Bergh politiek gedesoriënteerd. Hij bezocht de vergaderingen van de Hollandse gewapende genootschappen, onder meer te Leiden in mei 1786, waar hij om geldelijke ondersteuning vroeg. Omdat hij voor de auteur van het controversiële weekblad De Post van ‘t Nieuw Jeruzalem werd gehouden, werd Bergh ondersteuning geweigerd. In augustus 1786 vluchtte hij uit Wijk, nadat bleek dat hij zich niet met de lokale leiding kon verenigen. In februari 1787 treffen we hem in Amsterdam aan: “eenen onrustigen, woelzieken geest, en alleen geagt bij lieden van zijnen stempel”. Daar zou Bergh een nieuw weekblad zijn begonnen: de Spectator met de bril, een satirisch weekblad met veel berichten over Gelderland. In Amsterdam was hij in april 1787 een van de woordvoerders bij de bezetting van het stadhuis en de daaropvolgende remotie van enkele magistraatsleden. Toen de Pruisen in september van dat jaar de Republiek binnenvielen vluchtte Bergh eerst naar de Zuidelijke Nederlanden, daarna naar St. Omer en Duinkerken waar hij vermoedelijk in april 1792 overleed.
Hendrik Bergh stond bekend als een van de kanselhuzaren van zijn tijd. Ze werden in de politieke grafiek overlangs gedeeld afgebeeld, half in toga, half in uniform. Daarmee etaleerde een kanselhuzaar het recht van de burger (wat hij natuurlijk ook was) op het oefenen met wapens en het houden van exercities om de rechten en privileges van een stad te verdedigen tegen binnenlandse (lees: de stadhouder) en buitenlandse vijanden. En juist zo vinden we Bergh terug op een anonieme, satirische afbeelding: Vrijheids prent der Heden-daagsche Cantzel-Huzaren uit 1786 waarop de nog bekendere kanselhuzaar Van der Kemp het middelpunt vormt. Aan de zijkant staat Bergh in militair uniform: “Hier staat de groote Held Do. Berg, by de Kerkdeur en presenteert het Geweer”, verwoordt het bijschrift. De dubbele eed lijkt pikant. Als luthers predikant was Bergh in beginsel antimilitaristisch, maar als burger had hij burgerplichten te vervullen jegens zijn stad. Rechtvaardiging vonden Bergh en veel van zijn geestverwanten in de geschiedenis van de Republiek en in de bijbel (bijvoorbeeld 1 Timotheüs 1:1819). Dat onderscheid zou hij ook sterk benadrukken in zijn Voorrede, maar de dubbelfunctie werd door vele tegenstanders maar al te graag als exemplum van gespletenheid en de onbetrouwbaarheid van lutherse en doopsgezinde predikanten uitgelegd.