Heinrich Witte werd naar alle waarschijnlijkheid geboren op het terrein van de hortus botanicus van de toenmalige Rotterdamse Klinische School. Zijn vader, van Duitse afkomst, was er hortulanus en woonde met zijn gezin (vrouw, zoon en drie dochters) op het terrein. De Rotterdamse hortus heeft bestaan van 1828 tot 1869. Vader Carsten Witte was er de eerste hortulanus en dus verantwoordelijk voor de opbouw ervan. Bijna 42 jaar later was hij er nog steeds werkzaam en toen verantwoordelijk voor de veiling van de planten ter gelegenheid van de opheffing van deze plantentuin.
In zijn jeugd woonde Witte dus op dit hortusterrein. Als opleiding volgde hij niet meer dan de lagere school. Zelf was hij graag dominee of zoiets als toneelspeler geworden, in alle geval iets waarbij ‘welsprekendheid’ te pas kwam. Het behoorde niet tot de mogelijkheden en het zou er ook niet van komen. Na zijn schooltijd kwam hij als tuinjongen in dienst van de hortus van zijn vader. In deze tijd leerde hij de later befaamde prof. C.A.J.A. Oudemans (1825-1906) kennen. Deze was toen verbonden aan de Rotterdamse Klinische School (later zou hij hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre worden). Bij hem mocht hij colleges volgen en ook kreeg Heinrich wel privé-les van hem. Verder ontwikkelde hij zichzelf als plantkundige en hortulanus, zodat hij wat dat betreft als autodidact beschouwd kan worden. In Rotterdam zou hij het uiteindelijk brengen tot onder-hortulanus onder zijn vader.
In 1853 – hij was toen 24 jaar oud – vertrok hij naar Leiden, waar hij als ‘eerste tuinknecht’ bij de hortus botanicus van de Leidse Universiteit werd aangesteld. Hem was evenwel het hortulanusschap in het vooruitzicht gesteld. Na het overlijden van de hortulanus Jacobus Schuurmans Stekhoven kreeg hij die functie per 1 oktober 1855. Hier zou hij werkzaam blijven tot aan zijn pensionering op 1 april 1898, waarna hij werd opgevolgd door zijn zoon Eduard Theodoor. Tot die tijd woonde hij ook te Leiden; na zijn pensionering vertrok hij voor een actieve levensavond naar Bennekom.
Witte heeft veel betekend voor de Leidse hortus. Toen hij er kwam verkeerde deze in een enigszins desolate toestand en ook de onderlinge verhoudingen waren niet goed. Dit verbeterde al snel en gedurende een groot deel van het hortulanusschap van Witte was er sprake van bouwactiviteiten. Bijna alle kassen en hulpgebouwen werden vernieuwd en er werd ook het nodige bijgebouwd. Naast zijn werk als hortulanus, schreef Witte bijzonder veel op het gebied van tuinbouw en plantkunde. Hij was ook redacteur van een aantal periodieken op dit terrein. Zijn eerste artikel schreef hij al op 23-jarige leeftijd: een verslag van een plantententoonstelling. Hij schreef voor een breed publiek en werd ook veel gelezen. Na zijn overlijden schreef A. van der Tuin: “Geen enkele Hollandsche botanicus heeft zóóveel geschreven als hij, en niemand was zoo duidelijk als de Heer Witte. Duizenden en duizenden hebben van zijn arbeid genoten en vooral ook veel geleerd.” Dit tekent de publicist Witte.
Naast de botanie was Witte ook actief op het gebied van de letterkunde. Nog in zijn Rotterdamse periode nam hij het initiatief tot de oprichting van de Rederijkerskamer Thessus aldaar. In 1871 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. In datzelfde jaar verscheen zijn eerste novelle Het driekleurige viooltje. Zijn laatste roman De Terpenberg (2 delen) verscheen in 1913. Beide spelen zich voor een niet onbelangrijk deel op de Veluwe af. Aan deze streek had Witte al aan het begin van de jaren ‘70 zijn hart verpand. Nadat hij er eerder ook al eens geweest was, logeerde hij er in het voorjaar van 1874 voor langere tijd om te herstellen van een rheumatische aandoening. Hij logeerde bij vrienden, vermoedelijk bij mensen die hij al uit Leiden kende, de familie Dros. In Het driekleurige viooltje verhaalt hij hierover. In dit verhaal komt op indringende wijze een grote handicap van Witte naar voren: hij was al op betrekkelijk jonge leeftijd stokdoof. In het boek beschrijft hij dat hij vanaf het Bennekomse terras van zijn vrienden een ruziemakende troep mussen observeert: “De geheele bende vliegt onrustig heen en weer; vele bekjes gaan open en toe ... ze schijnen te tjilpen of te schreeuwen... O! Die ‘t hooren mag! .... Wie weet wat er om mij heen thans tjilpt en kweelt en zingt! Wie weet of in gindsche Iepen de lijster geen helder avondlied laat hooren [...]. Vogelengezang!.... Laat eens zien, in hoeveel jaren ik den klank daarvan niet gehoord, volstrekt niet gehoord heb. – Kan ik mij nog wel goed voorstellen wat het is? – Ja toch! Ik geloof zelfs dat, hoorde ik het weder, ik de verschillende stemmetjes zou herkennen....”
In dit boek beschreef hij hoe hij vanwege deze handicap zo nu en dan mensen uit de weg ging. Direct communiceren met hen kon hij toch niet. Desondanks was Witte een veelgevraagd spreker. Hij gaf tal van lezingen en sprak ook geregeld op voordrachtavonden van tuinbouwverenigingen in den lande. Daarnaast bezocht hij geregeld vergaderingen. Aan discussies nam hij dan deel op basis van korte aantekeningen die iemand naast hem maakte. Desondanks werd er naar hem geluisterd en werd er rekening met hem gehouden.
Te Bennekom behoorde hij tot die velen die zich in het laatste kwart van de 19de en het begin van de 20ste eeuw voor een prettige levensavond op de Veluwe vestigden. De in die tijd gebouwde villa’s getuigen er nog van. Anders dan vele anderen ging Witte niet stil zitten. Hij bleef volop publiceren in plant- en tuinbouwkundige bladen. Ook schreef hij in Bennekom nog enkele romans, waaronder de eerder genoemde De Terpenberg, waarin de ter plekke bekende lezers gemakkelijk de Bennekomse Hullenberg zullen herkennen.
Heel belangrijk voor de toeristische ontwikkeling van de streek, en van Bennekom in het bijzonder, is het geweest dat Witte in 1901 een drietal artikelen over Bennekom en omgeving schreef voor het toenmaals populaire blad Eigen Haard. Deze artikelen werden in 1902 gevolgd door een aparte uitgave: Bennekom’s omstreken. Hierin wordt de ruime omgeving van Bennekom uitvoerig besproken en worden suggesties voor wandelingen gedaan. Vele hotelgasten zullen er in die tijd profijt van hebben getrokken.
Witte heeft tijdens zijn leven veel waardering genoten. Zo werd hij in Nederland benoemd tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau; ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag zou hij nog bevorderd worden tot officier in diezelfde orde. Buitenlandse onderscheidingen die hem ten deel vielen waren onder meer: het ridderschap in de Keizerlijk-Oostenrijkse Franz Joseph Orde en het ridderschap in de Spaanse Orde van Isabella la Catholica. Daarnaast was hij erelid of corresponderend lid van een groot aantal binnen- en buitenlandse verenigingen en organisaties op het gebied van tuinbouw en plantkunde. Hij overleed op 9 januari 1917 te Bennekom en werd vier dagen later, vanuit de Leidse Hortus, begraven in een familiegraf op de eveneens Leidse begraafplaats Groenesteeg.