Toen Otto Frederik graaf van Lijnden in 1752 van zijn moeder, Stephanie van Vittinghoff, de heerlijkheid Nederhemert erfde, zocht hij onmiddellijk een bekwame en betrouwbare rentmeester. Zijn vader Adriaan van Lijnden, burggraaf van Nijmegen, had zich meer met de landelijke en Gelderse politiek bemoeid dan met de kleine buurtschap Nederhemert in de zuidpunt van de Bommelerwaard. Adriaan van Lijnden was zelden in het eeuwenoude kasteel geweest en had zich ook aan het collatierecht weinig gelegen laten liggen. Otto Frederik met zijn hang naar perfectie wilde alles grondig aanpakken en vond daarvoor in de schoolmeesterszoon Cornelis van Ommeren een goede metgezel.
Cornelis van Ommeren schreef twee maal per maand een uitvoerige brief naar zijn werkgever over het wel en wee van de heerlijkheid. Zijn inzet en inzichten zouden wellicht nooit bekend zijn geworden als de latere heren van Hemert de pakketten met brieven niet steeds op hun zolders bewaard hadden. Jacob baron van Wassenaer en zijn vrouw, de laatste bewoners van het kasteel Nederhemert, deponeerden het hele heerlijkheidsarchief in 1932 bij het Rijksarchief in Arnhem, zodat de rijke verzameling documenten en brieven uiteindelijk gespaard bleef bij de brand die het kasteel en inventaris verwoestte. Nu hebben we een schier onuitputtelijke bron voor de geschiedschrijving van 1752 tot 1788 over een klein dorp aan de rivier met haar dominees en schoolmeesters, pachters en vagebonden, dorpsvrijages en overstromingen. De brieven bevatten ook een minutieus verslag van de restauratie van het kasteel in 1777 en de bouw van de nieuwe kerk in Nederhemert-Noord in diezelfde tijd.
Niet alleen vermeldde Cornelis van Ommeren alle gebeurtenissen, of hij er nu wel of niet zelf een rol in speelde, hij deed dat ook met een vaardige pen. Nergens in de 5000 pagina’s is zijn tekst droog. Sommige gebeurtenissen beschreef hij zo levendig, dat men al lezend de personen voor zich ziet. Zo kenschetste de rentmeester de bemoeizieke rijke boerin Cijke Vos als: “gezien bij de boeren als de vos bij het kippenhok” en beschreef hij een jongen, die beschuldigd werd van verkrachting als “hij is de schranderste niet en op verzoek zoent hij heel de marktschuit rond.”
Uit de brieven van Van Ommeren komt een journalistieke beschrijving naar voren hoe hij zelf als schout, dijkgraaf en opperkerkmeester in de dagelijkse praktijk met die organisatie omging. Juist omdat Van Ommeren op alle drie de terreinen van het dorpsbestuur zijn Heer vertegenwoordigde komt het hele dorpsbestuur tot leven. Hij beschreef hoe hij de boeren trachtte te bespelen, hoe hij probeerde nieuwe waterstaatkundige maatregelen voor hen ‘smakelijk te maken’. Zo gaf hij een uitvoerige beschrijving van de buurtspraak, waarin beslist werd over de verhoging van het schoolmeesterssalaris, met de nukken en grillen van de deelnemers. Uit de brieven blijkt in welke gevallen de procureur uit Zaltbommel werd geraadpleegd en hoe werd omgegaan met onvermogende boetelingen of hoe een beschuldiging van aanranding werd aangepakt. We vernemen in de brieven ook zijn omgang met de dominees, waarbij hij duidelijk zijn voorkeuren liet blijken en de appreciatie door het kerkvolk vermeldde.
Uit de vele processen die landheren voerden met hun rentmeesters, blijkt hoe moeizaam de verhouding tussen deze functionarissen en hun vaak afwezige broodheren was. Cornelis van Ommeren maakte in zijn brieven duidelijk hoe moeilijk zijn eigen positie was: het laveren tussen de belangen van zijn werkgever en de mensen, met wie hij dagelijks moest verkeren. Otto Frederik van Lijnden vroeg steeds om geld om zijn status te kunnen bekostigen, Van Ommeren zag hoe de boeren moesten zwoegen om de pachten te kunnen opbrengen. Hij vroeg vaak om uitstel van betaling, als de oogsten te klein bleken om te vooraf afgesproken pacht waar te maken. Tegelijkertijd zagen de dorpsbewoners de rentmeester met zijn bevoegdheden als opperste bestuurder toch als handlanger van de graaf van Lijnden en gaven zij hem de schuld van hun eigen slechte situatie. Dit escaleerde tijdens de orangistische rellen met een smaadstuk in de Brielsche Courant, waarin Van Ommeren werd beschuldigd van zelfverrijking. De rentmeester liet op aanraden van de graaf van Lijnden de tekst ophangen bij de kerk, met de oproep om de dader aan te geven. Natuurlijk meldde zich niemand en waarschijnlijk was de enige uitwerking dat menig dorpeling gniffelde om deze gratis publicatie die zij anders nooit onder ogen gekregen hadden.
Eigen vrienden had Cornelis wel, maar niet in het dorp. Hij ging vaak op bezoek bij de Wellse dominee Pallier en bij de Heusdense jurist Gerard van Oostrom. Deze personen bleken beide aanhangers van de patriotten te zijn en dat brengt ons op de meest roerige periode van het rentmeesterschap. Otto Frederik van Lijnden was een grote vriend van de Oranjes en werd ook in de patriotse pamfletten vaak gehekeld. Cornelis van Ommeren schreef in zijn brieven over de rellen van de oranjeklanten in de dorpen in de Bommelerwaard. Vooral Heusden als bolwerk van patriotten moest het ontgelden.
Otto Frederik van Ommeren, de jongste zoon van Cornelis en vernoemd naar de graaf van Lijnden, schreef een ooggetuigenverslag van de aanval op Heusden en de plunderingen, waarover de orangisten later een penning lieten slaan. Maar Cornelis schreef ook over de schermutselingen in de aanloop, de festiviteiten voor de Stadhouder, de verplichte bid- en dankdagen en de gewapende boerenzonen, die de buurt onveilig maakten en alleen met drankgelagen in herbergen tot bedaren gebracht konden worden. De kinderen van Van Ommeren werden beschuldigd van patriotse sympathieën en zeker is, dat Johan Richard zich in Den Bosch en Heusden bij de revolutie aansloot. Uiteraard kwam dit de graaf van Lijnden ter ore en moest Cornelis zich verdedigen. Dat deed hij dan ook met verve, want zijn gezin was hem heilig. Maar hij was daarbij zo eerlijk, dat een goede verstaander wel degelijk een bevestiging van de beschuldiging kan lezen. De bewering, dat Cornelis zelf alleen maar de vrede was toegedaan, mag dan ook wel geloofd worden.
Cornelis van Ommeren was de zoon van de dorpsonderwijzer in Winssen. Ook zijn grootvader en overgrootvader hadden dat ambt bekleed. De plaatselijke schout was zijn peetvader en omgekeerd was de schoolmeester peetvader bij de kinderen van de schout van Winssen. Daaruit moge blijken dat de stap van Cornelis naar het rentmeestersschap niet zo groot was. De carrière van zijn zoons was zeker ten dele het resultaat van de Bataafse omwenteling. Walraven kreeg na zijn opleiding tot landmeter voor zijn aanstelling in Arnhem nog bemiddeling van de graaf van Lijnden en diens kinderjuffrouw, de freule van Heeckeren, wier vader in het Gelderse bestuur werkzaam was. Deze bemiddeling was echter zeker in het begin aarzelend, want de graaf van Lijnden merkte in zijn brieven fijntjes op, dat bij vacatures eerst de adellijke personen en officierszonen aan bod zouden komen. Maar nadat Walraven van Ommeren eenmaal geaccepteerd was bij de Provinciale Waterstaat maakte hij een gestage carrière.
Johan Richard van Ommeren werd de eerste apotheker in dienst van het Groot Ziekengasthuis in Den Bosch en was daar een vooraanstaand patriot. Nadat hij zich als zelfstandig apotheker in Heusden had gevestigd en met de dochter van de chirurgijn aldaar was getrouwd, kwam hij na de omwenteling onmiddellijk in het Heusdense stadsbestuur en werd vandaar afgevaardigd naar de Constituerende Vergadering in 1796. Sindsdien bekleedde hij steeds verschillende functies in het regionale bestuur. De derde zoon Otto Frederik, genoemd naar de graaf van Lijnden, volgde zijn vader op als rentmeester en zijn nazaten hebben tot het einde van de gemeente Nederhemert functies bekleed als wethouder en burgemeester.