De vader van Cornelis Vervoorn was van vijf broers de enige die trouwde. H.J. Vervoorn had twee kinderen, Cornelis en Maria, die beiden ongehuwd bleven. De familie Vervoorn was zeer vermogend en bezat huizen en vooral veel grond in Herwijnen, Hellouw en omgeving. Cornelis Vervoorn bezocht de lagere school te Herwijnen, het gymnasium te Gorinchem en studeerde rechten aan de Rijksuniversiteit Utrecht. In 1910 promoveerde hij in Utrecht op stellingen. Mr. C. Vervoorn bleef na zijn studie in Utrecht als advocaat en procureur. In 1922 keerde hij terug naar Herwijnen, wederom als advocaat en procureur. Vervoorn werkte nooit op het land en kan worden getypeerd als een herenboer. Hij behartigde vooral de belangen van boeren, tuinders en middenstanders. Ook in de politiek was zijn aandacht op deze groepen gericht.
Vervoorns politieke loopbaan begon in 1923 met zijn lidmaatschap van Provinciale Staten van Gelderland voor de Plattelandersbond. Deze partij ontstond in 1917, toen nog met de naam Plattelandspartij, op en rond de Zuid-Hollandse eilanden. In het programma van de Plattelandersbond kan volgens de socioloog G.A. Kooy een “zeker neo-fysiocratisch gevoelen – de landbouw is de bron der welvaart” worden onderkend. De partij had een gelijktijdig antikapitalistisch en antisocialistisch karakter. Haar Tweede Kamerlid, A. Braat, wordt omschreven als een man met charisma en een extremist met ongearticuleerde bloed- en bodem-ideeën. De ontwikkelde herenboer Vervoorn had als plaatsvervangend voorzitter vanaf omstreeks 1925 een belangrijke positie in de Plattelandersbond en was de enige intellectuele voorman. Omstreeks 1930 werd hij zelfs partijvoorzitter.
Vervoorn bleef als enige vertegenwoordiger van de Plattelandersbond tot 1931 Statenlid. Hij was voor beperking van de overheidsuitgaven, behalve als het om het platteland en de landbouw ging. Zo pleitte hij voor drinkwater- en elektriciteitsvoorziening op plaatsen waar men die nog niet had, voor verbetering van dijken en voor voorzichtigheid bij de vereniging van waterschappen. Dit laatste om de volgende reden: “Een polder zou men de meest democratische instelling kunnen noemen, die er bestaat, want iedere eigenaar, die een H.A. land bezit, heeft recht deel te nemen aan vergadering en stemming, wat men in de grootere waterschappen niet heeft”. Aan het begin van de economische crisis van de jaren ’30 verzocht Vervoorn Gedeputeerde Staten een regeling te ontwerpen waarbij door het verstrekken van renteloos krediet of verschaffen van garanties hulp verleend zou kunnen worden aan land- en tuinbouwers.
Als strijder voor het neutraal onderwijs was Vervoorn in 1931 tegen een provinciale subsidie voor de Christelijke landbouwschool te Herwijnen. Zijn bezwaar was niet dat het een Christelijke school betrof, maar het feit dat andere landbouwscholen niet gelijkelijk zouden worden gesubsidieerd. Herwijnen en omgeving hadden vaker de aandacht van Vervoorn in de Staten. Zo stemde hij in 1929 als enige tegen het voorstel van Gedeputeerde Staten om de stichting van een ruwoliegemaal voor de dorpspolder Herwijnen niet te subsidiëren.
Vervoorn stapte pas in 1927, met de opvolging van zijn oom als lid van de gemeenteraad en wethouder van Herwijnen, in de locale politiek. In 1928 raakte hij in conflict met de burgemeester van Herwijnen over de oprichting van een plaatselijke afdeling van de Geldersch-Overijsselsche Maatschappij van Landbouw (GOML). De burgemeester vroeg het eerst aan het bestuur van de GOML om een afdeling te mogen oprichten. Vervoorn was de burgemeester echter voor met het indienen van de stukken voor erkenning van de nieuwe afdeling. Het bestuur van de GOML was bevreesd dat de burgemeester een plaatselijke afdeling van de Christelijke Boeren- en Tuindersbond zou gaan oprichten, maar kon Vervoorn de erkenning van diens afdeling niet weigeren. Vervoorn was ook in de gemeenteraad tegen subsidiëring van de Christelijke landbouwschool omdat hiermee geen algemeen belang gediend zou zijn. De raad besloot in 1931 met een krappe meerderheid de school te subsidiëren. Vervoorn was wethouder tot 1932, maar werd in 1935 opnieuw als zodanig benoemd. In de tussentijd bleef hij raadslid.
Omstreeks 1933 kreeg de Plattelandersbond weer een nieuwe naam: Nationale Boeren-, Tuinders- en Middenstandspartij (NBTMP). Het programma van beginselen van de partij, waarin werd gesproken over de achterstelling van het platteland, was waarschijnlijk in belangrijke mate het werk van Vervoorn als voorzitter. De partij zag in “…Landbouw, Tuinbouw en Veeteelt en de daarmede samenhangende bedrijven de voornaamste bron van welvaart van ons land”. Na de verkiezingen van april 1933 werd Vervoorn het enige Tweede Kamerlid van de partij. Braat was het daarmee niet eens en er ontstond een conflict waarbij Vervoorn de steun van de leden van de NBTMP behield. In zijn woonplaats werd het feit dat Vervoorn het eerste Tweede Kamerlid uit Herwijnen was uitgebreid gevierd. De fanfare Wilhelmina, waarvan Vervoorn beschermheer was, bracht hem een ovatie. Na de muziek werden de leden “…vriendelijk te zijnen huize ontvangen en rijkelijk getracteerd”.
Ook in de Tweede Kamer was Vervoorn een voorstander van een zuinig gebruik van de overheidsfinanciën. Zo was hij voor verlaging van zowel de steun aan werklozen als de ambtenarensalarissen. In die landen, zo verklaarde Vervoorn in november 1933, waar “…een sterke boerenpartij door behartiging der belangen der boeren en daarmede van het geheele land den invloed van het urbanisme en industrialisme wist te temperen, weerstonden tot dusver de parlementaire Staatsinstellingen den schok der fascistische stroomingen…”. In mei 1934 wilde Vervoorn zo spoedig mogelijk zien af te komen van de Landbouwcrisiswet “met haar rompslomp van kwellende administratieve voorschriften” en in plaats daarvan invoerrechten en contingentering.
Bij de behandeling in oktober 1936 van de ontwerpPachtwet nam Vervoorn het op voor de ten onrechte als “gefortuneerde personen” beschouwde verpachters (“echter is in ons land bijna geen groot-grondbezit”). Voorstanders van het wetsontwerp waren: “Communisten, socialisten en andere revolutionnaire groepen. Hun doel is vernietiging van het eigendomsrecht”. Twee maanden later stelde Vervoorn dat de verdeling van de boerenstand in katholieke, protestantse en neutrale standsorganisaties “…de oorzaak is van zijn zwakte als bevolkingsgroep en daardoor ook van het harde lot, dat aan hen, die den bodem bewerken, ten deel valt”. Tegen het einde van zijn Kamerlidmaatschap in maart 1937 verdedigde Vervoorn de openbare school die door een wijziging van de Lager-Onderwijswet “finaal” zou worden “afgebroken” (“…na de slachting, die door den heer Marchant onder de openbare school is aangericht, door deze wet aan het openbaar onderwijs den genadeslag wordt toegebracht”).
Na de Kamerverkiezingen van 1937 verdween de NBTMP uit de Tweede Kamer. Bij de Statenverkiezingen van 1935 had de partij al veel stemmen verloren, met name aan de NSB. Vervoorn verrichtte na zijn Kamerlidmaatschap geen politieke functies meer buiten zijn woonplaats. Hij bleef wethouder tot in de Tweede Wereldoorlog en in 1951 bij zijn overlijden was hij nog raadslid. Daarnaast had hij nog vele andere functies te Herwijnen, onder andere die van hoofdingeland van de dorpspolder, voorzitter van de Coöperatieve Boerenleenbank en voorzitter van de afdeling Volksonderwijs. Bij de begrafenis noemde de kantonrechter te Gorinchem de overledene, oud kantonrechter-plaatsvervanger in die plaats, onder meer een ‘rustige en vriendelijke persoonlijkheid’. Vervoorn, die meestal zeer overtuigd was van de juistheid van zijn zienswijze, was echter niet onomstreden. De nalatenschap van Vervoorn en zijn zuster wordt beheerd door de Stichting Mr C. en mej. M.M. Vervoorn. De opbrengst van het vermogen van de stichting komt deels ten goede aan ideële en culturele organisaties in Herwijnen en andere plaatsen waar de stichting grond bezit.