Het zakelijk succes van vader Perk bood de zonen – onder hen Marie Adrien, die behalve predikant nog de vader werd van de dichter Jacques Perk – de mogelijkheid om te gaan studeren. Voor de dochters was dat in die jaren niet weggelegd, maar wel bood de welvaart van de familie de meisjes de kans om zich te ontwikkelen. Betsy, klein van stuk en teer van gestel, zette zich aan het boetseren en schilderen, maar vooral schreef zij. Als negentienjarige debuteerde zij met verhalen in het tijdschrift Nederland. Heel wat later, in 1864, verscheen haar eerste roman Een kruis met rozen, een geëxalteerde roman over een schilder die op zoek ging naar roem en erkenning.
Haar leven telde veel ellendige uren, maar haar rampjaren waren ontegenzeglijk 1866 en 1867. In die jaren raakte zij emotioneel en financieel van hulp verlaten. Haar verloofde verbrak in 1866 de verhouding en een jaar later overleed haar vader, waarmee een eind kwam aan diens financiële ondersteuning. De nood die Betsy leerde kennen, dwong haar de vijandige buitenwereld te betreden.
Zij trachtte vanaf 1867 uit alle macht – en met redelijk succes – in eigen onderhoud te voorzien. In haar nood weerspiegelde zich naar eigen idee de nood van zo vele vrouwen, wat voor haar reden was om te strijden voor de rechten van de vrouw. Die strijd kreeg vorm in geschrifte en organisatie. In 1869 richtte zij Ons Streven op. Het vrouwentijdschrift – als periodiek voor en door vrouwen een primeur in de persgeschiedenis – werd al spoedig van alle emancipatorische lading beroofd toen Betsy van uitgeverswege gesecondeerd werd door een tweetal heren. Een jaar later startte ze daarom een nieuw, ietwat radicaler getoonzet vrouwentijdschrift: Onze Roeping. In de kolommen van beide tijdschriften zou Betsy Perk de lof van de (betaalde) arbeid zingen: ook voor vrouwen gold dat arbeid “vereischte tot geluk” was.
Werken voor geld, waar de verbroken verloving en de dood van haar vader Betsy toe gedwongen hadden, ging zij zien als de wezenlijke bestemming van de moderne vrouw. Op haar initiatief kwam in 1871 de Algemeene Nederlandsche Vrouwenvereeniging ‘Arbeid Adelt’ tot stand. Die vereniging stelde zich ten doel de arbeidszin onder vrouwen te bevorderen en het taboe op betaald vrouwenwerk te bestrijden. Persoonlijke en principiële tegenstellingen zorgden al snel voor verdeeldheid in ‘Arbeid Adelt’ en de malcontenten organiseerden zich in ‘Tesselschade’. In ‘Arbeid Adelt’ zelf werd Betsy Perk op pijnlijke wijze terzijde geschoven.
Wat Betsy Perk in haar carrière begon, kreeg veelal vervolg in rivaliteit en strijd en eindigde meestal in desillusie en vlucht. Bij de ruzie rond het tijdschrift en de vrouwenvereniging speelden niet slechts antiemancipatorische sentimenten en beginselen haar parten. Zij zelf zag bovendien oppositie waar die niet was, principiële tegenstellingen werden bij haar onmiddellijk persoonlijk. Medestandsters duldde ze niet naast zich, maar slechts in haar gevolg.
Publieke optredens en voordrachtsavonden vormden voor schrijvers in de 19de eeuw een goede inkomstenbron. In 1872 zocht Betsy daarom contact met de flamboyante feministe Mina Kruseman en samen maakten ze in 1873 een landelijke toernee. Arnhem en Nijmegen werden bij die gelegenheid aangedaan. Bij Mina stak de zo eenvoudige Betsy flets af. In de pers en in de veelbetekenende opvatting van Multatuli, wiens omgang door beide vrouwen gezocht werd, was Betsy voorwerp van medelijden, ergernis en spot.
Zij ontvluchtte de strijd en zocht de idylle in Valkenburg. In de Valkenburgse tijd, waarin ze zich vervoeren liet per ezel, ontstond haar larmoyante autobiografie Mijn ezeltje en ik (1874). Hoewel ze met dat boek in de letteren en de vrouwenbeweging een eervolle plaats hoopte te heroveren, kwam het haar op verachting te staan. Busken Huet sneerde dat ze geboren was voor de rol van martelares.
In 1880 trok ze zich terug in België. In die luwte schreef ze een aantal historische romans, waarin prinsessen en jonkvrouwen verschijnen die op het wereldtoneel met flair hun rechten opeisen. Rond 1880 kregen literatuur en feminisme in haar aandacht concurrentie van haar begaafde neef Jacques. Ze werd voltijds tante van Jacques Perk: ze wenste te bemiddelen in zijn literaire carrière, ze was jaloers op Willem Kloos en anderen die naar de gunst van haar neef dongen. Later zou ze de herinnering aan haar zo jong gestorven neef trachten te monopoliseren.
In 1890 keerde ze terug naar Nederland. Ze vestigde zich eerst in Ubbergen, waar haar halfzus Clemencia Willemina woonde, en spoedig daarna in Arnhem. In 1894 richtte ze er de vereniging ‘Kunst en Kennis’ op: die vereniging, die in 1897 koninklijke goedkeuring verwierf, organiseerde lezingen, concerten en toneelvoorstellingen, hield tentoonstellingen in het pand Parkstraat 7. In feite was het haar eigen woning, waarin de vereniging gastvrijheid geboden werd. Die vereniging bood een podium aan met name liefhebbers. Professionele kunstenaars in Arnhem keken graag neer op het amateuristische ‘Kunst en Kennis’.
In het begin van haar Arnhemse verblijf associeerde Betsy zich sterk met de idealistische Toynbee-vereniging en met de vereniging ‘Vrouwenkiesrecht’. Zij schreef zelfs een kiesrechtnovelle, die het in de vereniging goed deed. Het meeste rumoer veroorzaakte ze met haar luidruchtige hulde aan neef Jacques. Ze publiceerde in 1902 haar Jacques Perk, geschetst voor ’t jong Nederland der XXste eeuw en aan de Parkweg las ze voor uit het haar nagelaten werk. In de Perk-monografie stond de verhouding tante-neef in het middelpunt. Al te onbescheiden was de claim dat Jacques eigenlijk alleen maar door zijn ‘Tantetje’ begrepen kon worden. De door haar verafschuwde Willem Kloos werd in het boek vol walging X gedoopt. De Arnhemsche Courant trok opvallend partij voor Kloos en in een brief aan Kloos noemde J. Reddingius Betsy zelfs een ‘furie’, die “de dingen verdraait, zoo als zij spoken in haar verwarde phantasiën”. Het werd haar door velen kwalijk genomen dat zij de grote Kloos had durven trotseren.
In november 1903 betrok Betsy Perk een huis in Nijmegen, Stijn Buysstraat 108, niet ver van het huis aan de Sint Annastraat waar haar halfzus Clemencia Willemina, weduwe Boombergen, woonde. Zij maakte haar huis tot een centrum van literaire activiteit: ze hield lezingen, las voor uit eigen werk en vooral uit het ongepubliceerde werk van haar neef. Tijdens die avonden toonde ze vol trots haar collectie portretten en handschriften van de jonggestorven dichter.
Een paar dagen voor haar dood begon ze in de Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant, waaraan ze in de voorbije jaren gedichtjes had bijgedragen, met de publicatie van een nieuwe autobiografie. De eerste en enige aflevering eindigde met de woorden: “basta... punctum. De pen ter ruste gedoemd”. Betsy overleed op 30 maart 1906. Begraven werd zij op maandag 2 april om 12.00 uur op Rustoord, aan de Postweg te Nijmegen. Haar broer Marie Adrien, intussen emeritus-predikant, sprak aan de groeve bewogen woorden.
In haar leven en na haar dood werden meestal haar persoonlijke tekorten in de schijnwerper geplaatst. Vergeten werd daarbij dat zij als pionier van de vrouwenbeweging enorme betekenis had. Haar talent lag in het initiatief.