Tijdens haar jeugd woonde Anna Catharina Snijder in een deftig pand aan de Oudestraat te Kampen, waar zij in een typisch scherprechtersmilieu opgroeide. Immers vanaf 1558 waren al haar directe voorouders scherprechters, waarvan meer dan een eeuw in Kampen (1687-1791). Hoewel gereformeerd gedoopt, werd Anna Catharina als “dogter van den scherprigter” op 12 april 1759 in de Evangelisch-Lutherse Kerk te Kampen bevestigd. Kort voor haar huwelijk met de lutherse Andries van Anholt overleed in september 1759 Anna Catharina’s vader. Deze werd in de Kampense Buitenkerk begraven, waar zijn eenvoudige grafzerk nog altijd aanwezig is. Anna Catharina’s moeder was reeds eerder weduwe van de Akense scherprechter Jurien van Anholt. Uit dit huwelijk stamde Anna Catharina’s halfbroer Jan von Anhalt (Anholt/Aanhout), die later nog landelijke bekendheid kreeg als beul van Amsterdam. Haar broer Johannes Hendrikus Snijder was de laatste scherprechter van Kampen, terwijl haar zuster Anna Snijder met de militaire scherprechter Hermannus van Anholt trouwde. Door de beroepsvererving en het daarmee verbonden endogene huwelijksgedrag konden zich uitgebreide scherprechtersdynastieën ontwikkelen. Zo waren ook de scherprechtersfamilies Snijder en Van Anholt zeer nauw aan elkaar verwant geraakt en konden zo een grote invloed op de ‘scherprechtersmarkt’ verwerven. In de 18de eeuw werden de meeste Nederlandse scherprechtersvacatures dan ook binnen deze twee families verdeeld! In Gelderland werden in de 17de en 18de eeuw diverse huwelijksdispensaties verleend aan zogenaamde ‘zusters- en broederskinderen’ van deze families Snijder en Van Anholt. Dat ook Anna Catharina Snijder met een telg van het scherprechtersgeslacht Van Anholt zou trouwen, lag dus eigenlijk al in de lijn der verwachting. Het laatste onderlinge huwelijk binnen deze twee families vond in 1791 plaats, toen Anna Catharina’s zoon Johannes van Anholt met zijn volle nicht Catharina Snijder uit Kampen trouwde.
In oude publicaties werd de scherprechter (of ‘beul’) nog vaak als een buiten de maatschappij geplaatst, bruut en gewetenloos mens gezien. Echter recente studies bewijzen het tegendeel. In de late middeleeuwen werd de uitoefening van het scherprechtersberoep op grond van het christelijk verbod tot doden nog vaak als een zonde beschouwd, maar vanaf de 16de eeuw gold op basis van hetzelfde christendom de strafjustitie meer als een wil van God en zodoende ook als rechtvaardig. In de 18de eeuw werd de doodstraf echter onder invloed van de Verlichting opnieuw ter discussie gesteld.
Na ruim 22 jaar als scherprechter van Zutphen werkzaam te zijn geweest, overleed in oktober 1776 Anna Catharina’s echtgenoot Andries van Anholt. Hoewel niet schriftelijk vastgelegd, werd toen besloten de weduwe in het scherprechtersambt te continueren. Dit was voor Anna Catharina geen probleem, immers haar broer was scherprechter in Kampen en andere familieleden (Van Anholt/Snijder) waren scherprechters in Deventer, Arnhem, Nijmegen, enzovoorts. In voorkomende gevallen kon zij dus volledig op haar familie terugvallen. Uit de Zutphense stadsrekeningen blijkt dat Anna Catharina Snijder heel haar verdere leven het volledige scherprechterstractement kreeg uitbetaald (ca. 111 gulden per jaar). Het is uitzonderlijk dat een vrouw zo lang het scherprechtersambt kon bekleden. Maar ook Anna Catharina’s grootmoeder vervulde in Kampen enige jaren dit ambt en stelde in 1715 persoonlijk ‘een vrouspersoon op de kaack’, die zij geselde en brandmerkte. Overigens werd in 1789 ook Catharina’s zoon Hans Jurien van Anholt tot scherprechter in Zutphen benoemd, maar deze benoeming had geen invloed op de verdere betalingen aan de moeder. Hans Jurien was niet meer dan plaatsvervangend scherprechter, die in 1804 verklaarde dat hij niet meer in staat was om de scherprechterspost ‘waar te nemen’.
Hoewel er in de periode dat Anna Catharina Snijder de scherprechtersfunctie in Zutphen vervulde, geen enkele ‘capitale executie’ (doodstraf) werd voltrokken, verdient een enkele strafzaak hier toch de aandacht. In 1777 speelde de zaak Nicolaas Hein voor de schepenbank in Zutphen. Nicolaas Hein was 43 jaar oud en afkomstig uit Darmstadt. Hij had een zilveren lepeltje verkocht, dat in 1775 uit Huize Wisch was gestolen. Op 6 december 1777 werd Hein op verdenking van diefstal aangehouden. Vermoedelijk zag hij zijn zaak somber in, want elf dagen later was hij “tot het gruwelijk en onnatuurlijk besluijt gekomen, van zigzelve in de gevangenis te verhangen en alzoo het leven te benemen”. Op last van het stadsbestuur werd hij ’s nachts “buiten de Marspoort op de Houtmerkt in stilte zonder kist in een gat gestopt”. Zijn bezittingen werden uit zijn huis naar de schepenbank gebracht. Bij deze bezittingen bleken ook goederen aanwezig die in de nacht van 3 op 4 december uit het huis van het raadslid Evert Ludolf van Heeckeren ontvreemd waren. De schepenbank was van mening dat Nicolaas Hein óf de dader, óf medeplichtig aan deze diefstal was geweest en dat dit hem tot zelfmoord had gebracht. Deze diefstallen en de zelfmoord mochten echter ‘in een stad van goede justitie en policie’ niet ongestraft blijven. De dode werd alsnog tot de galg veroordeeld: het dode lichaam werd opgegraven en naar de gevangenis teruggebracht. Op 20 december werd het lichaam publiekelijk op een horde (slede) naar het galgenveld gesleept. Daar werd het lichaam door de scherprechter (Anna Catharina Snijder) aan één been opgehangen: ‘anderen ten afschuwelijken exempel’. Aan Anna Catharina Snijder werd 72 gulden betaald ‘voor het hangen van het dood lichaam aan de galg’, terwijl nog 100 gulden werd betaald ‘voor het maken van een halve galg, een gerichtsladder en een sleepslede’. Zelfmoord werd vroeger niet zoals tegenwoordig omgeven met discretie. Integendeel, zelfmoord was een misdrijf en moest postuum gestraft worden.
Op 17 maart 1783 werd de dievegge Geertruijd Rondeels voor het gerecht gebracht. Voordat Geertruijd binnentrad werd zij zoals gebruikelijk door de scherprechter (Anna Catharina Snijder) met de roeden omhangen om vervolgens haar vonnis aan te horen: “twintig jaren in ‘t Provintiale tugthuijs” met een levenslange verbanning als bijkomende straf.
Als armlastige weduwe werd Anna Catharina, moeder van zes minderjarige kinderen, tot enkele financiële ingrepen gedwongen. Zo moest zij in maart 1777 een hof buiten de Nieuwstadspoort – ooit voor 200 gulden aangekocht – weer verkopen. Vervolgens moest Anna Catharina in augustus 1777 een bij haar zwager David Kleijne (scherprechter te ’s-Hertogenbosch) afgesloten lening van 200 zilveren dukaten (ca. 630 gulden) terstond en ‘absolutelijk’ aflossen. Met een hypotheek op haar eigen ‘huijs en where’ kon zij 600 gulden opnemen. Anna Catharina bewoonde een woning op de hoek Nieuwstad/Halterstraat. Dit huis was destijds in 1718 door haar schoonvader Johannes van Anholt (scherprechter te Zutphen 1709-1750) aangekocht. Door vererving kwam het uiteindelijk in het bezit van de weduwe Van Anholt. Anna Catharina nam op dit huis met hof driemaal een hypothecaire lening: op 1 september 1777, op 19 augustus 1779 en op 18 juni 1790. Op 1 mei 1792 werd dit pand aan Antony Ringel doorverkocht. Deze voormalige scherprechterswoning is bewaard gebleven en is nu als zakenpand in gebruik. Na het overlijden van haar broer, de scherprechter van Kampen, werd Anna Catharina in november 1791 nog mede-erfgename van het scherprechtershuis (haar geboortehuis) aldaar, dat toen in het openbaar verkocht werd.
Als stille getuigen van de beulswerkzaamheden van Catharina, en van die van haar voorgangers en opvolgers, worden in het Stedelijk Museum te Zutphen de richt- of beulszwaarden bewaard. De vele inkervingen op de klingen geven wellicht aan dat er met deze zwaarden talloze malen ‘recht’ werd gedaan. Het blijft echter twijfelachtig of Anna Catharina Snijder ooit persoonlijk deze wapens hanteerde.