De wereld die in de West-Europese bronnen van omstreeks 1000 wordt beschreven, is een uitgesproken mannenwereld. Vrouwen spelen er doorgaans een ondergeschikte rol. Treden zij voor het voetlicht, dan is dat gewoonlijk binnen de sfeer van de kerk of wanneer zij door een speling van het lot de rol van de man moeten overnemen. Tot die laatste categorie behoort Adela van Hamaland.
Adela werd omstreeks 955 geboren als dochter van graaf Wichman van Hamaland, een van de aanzienlijkste heersers aan de Nederrijn. “Zeer rijk en van buitengewoon oude adel” (ditissimi et longe nobilissimi Wicmanni) noemt hem de geschiedschrijver Alpertus van Metz. Zijn graafschap Hamaland strekte zich uit ter weerszijden van een deel van de IJssel en de Oude IJssel. Ook tot ver buiten deze regio beschikte hij over diverse lenen. Als jongste van drie kinderen en bovendien een vrouw leek Adela niet direct voorbestemd een rol van betekenis te gaan spelen in de regionale en bovenregionale politiek van die dagen. Haar broer Wichman jr. overleed echter op jeugdige leeftijd, vermoedelijk in 967, en kort daarop stichtte haar vader, inmiddels geruime tijd weduwnaar, op zijn goed Elterberg een stift voor adellijke vrouwen, gewijd aan de Verlosser en Sint-Vitus, waarvan Adela’s zuster Luitgardis abdis werd. Op 29 juni 968 schonk keizer Otto I aan het stift Elten alles wat graaf Wichman op Urk, in Salland en in de graafschappen Naardingerland en Hamaland van hem in leen had gehouden. Ook de graaf zelf had zijn stichting rijkelijk gedoteerd: op 3 augustus 970 bevestigde dezelfde keizer een groot aantal schenkingen, door Wichman aan het Sint-Vitusstift gedaan. In dit geval ging het om het eigen bezit van de graaf, zijn allodia. Wichman koos daarna eveneens voor het kloosterleven en werd monnik in Mönchen-Gladbach. Hij overleed kort na 973. Adela werd aldus stamhoudster. Zij was de enige wereldlijke erfgenaam, maar het voorvaderlijk erfdeel waarover zij kon beschikken, was aanzienlijk geslonken. Wat er na de vrijgevigheid van haar vader nog restte, moest zij immers delen met haar zuster Liutgardis, die haar deel van de erfenis eveneens aan het Sint-Vitusstift schonk.
Adela is op een zeker moment, vermoedelijk omstreeks 970, getrouwd met Immed. Deze stamde uit het vooraanstaande Saksische geslacht van de Immedingen, waartoe ook Mathilde, de echtgenote van de Duitse koning Hendrik I en daarmee de stammoeder van de Ottoonse keizers, had behoord. Behalve zijn hoge afkomst is van Immed weinig bekend. Hij zou graaf zijn geweest van een niet nader genoemd graafschap binnen het diocees Utrecht. Is hij misschien zijn schoonvader opgevolgd als graaf van Hamaland? Uit zijn huwelijk met Adela werden vijf kinderen geboren, van wie de oudste zoon Dirk de eerste erfgenaam zou zijn. Immed overleed waarschijnlijk geruime tijd voor 996, en Adela heeft toen zelfstandig het bestuur over haar goederen voortgezet, wellicht als regentes voor haar minderjarige oudste zoon. In ieder geval liet zij op eigen naam munten slaan met als toevoeging cometissa, gravin.
Adela van Hamaland heeft zich op tweeërlei wijze een plaats in de geschiedschrijving verworven. Ten eerste door haar jarenlange conflict met het stift Elten. De schenking, door haar vader aan Elten gedaan, zou zonder haar instemming hebben plaatsgevonden, en dat was in strijd met het Saksisch recht. Macht stoelde in die dagen op grondbezit en daarom was het er Adela alles aan gelegen een deel van de door haar vader zo royaal aan Elten geschonken goederen terug te krijgen. Bovendien nam ze het haar zuster, de abdis van Elten, zeer kwalijk dat deze nog eens haar deel van de erfenis aan het stift had weggegeven. Dit alles leidde tot een hevige strijd met het damesstift, waarover wij het uitvoerigst maar nogal eenzijdig zijn ingelicht door de al genoemde Alpertus van Metz.
Elten was een geduchte tegenstander. Niet alleen was het stift, beveiligd door een palissade –“alsof het een burcht was”, zegt Alpertus – , uitermate strategisch gelegen op de circa 80 meter hoge Elterberg, dankzij het uitgestrekte goederenbezit kon het ook rekenen op de steun van meerdere vazallen. Twee van hen, Godizo en Balderik, deden bij nacht een onverhoedse aanval op Adela’s burcht Opladen, even ten westen van Elten, en legden die in as. Adela ontkwam ternauwernood. Maar Elten had een nog sterkere macht achter zich staan. Sinds 973 genoot het de speciale bescherming van de keizer. Op verzoek van graaf Wichman en zijn dochter Liutgardis had keizer Otto II op 14 december van dat jaar het stift zijn bescherming toegezegd, een vrije keuze van de abdis gegarandeerd en immuniteit verleend, wat de stichting juridisch onafhankelijk maakte. Wie aan Elten kwam, kon voortaan met de keizer te maken krijgen! Niettemin slaagde de vorst er niet in de vete te beëindigen en beide partijen tot overeenstemming te brengen.
Omstreeks 995 overleed abdis Liutgardis, vergiftigd volgens Alpertus, naar het gerucht ging op aansporen van Adela. Onmiddellijk viel de laatste Elten binnen. Met geweld maakte zij zich meester van Liudgardis’ erfdeel, maar moest al snel weer inbinden op bevel van keizer Otto III. Adela gaf haar plannen echter niet op. Ze hertrouwde, en wel met diezelfde Balderik die als vazal van Elten destijds haar burcht Opladen had platgebrand. Volgens Alpertus waren diverse tijdgenoten van mening dat Adela hiermee een huwelijk beneden haar stand had gesloten. Balderik was een zusterzoon van Godfried, die prefect was in het Nederlandse rivierengebied. Naar wordt aangenomen was de prefectuur een bovengrafelijke functie met een militair karakter. Godfried speelde een leidende rol bij de Noormanneninval van 1006, waarbij onder meer Tiel werd geplunderd en in as gelegd. Wegens zijn hoge leeftijd liet hij de feitelijke strijd voor een belangrijk deel over aan zijn neef. Mogelijk was Balderik van vaderszijde van minder hoge afkomst. In een oorkonde wordt hij als ingenuus, vrij man, betiteld, niet als nobilis, edelman. Gezien bovendien het feit dat Balderik aanvankelijk vazal was van het stift Elten, mag hij in tegenstelling tot zijn vrouw inderdaad niet onder de toparistocratie worden gerangschikt. Pas in 1003 wordt hij voor het eerst als graaf aangeduid; in 1006 wordt de gouw Drenthe tot zijn graafschap gerekend. Aangenomen mag worden dat hij ook de grafelijke waardigheid van zijn schoonvader in Hamaland heeft verworven.
Al snel waagde de nieuwe echtgenoot een aanval op het Sint-Vitusstift. Hij maakte zich meester van de gebouwen, schond er de altaren en wekte aldus de begrijpelijke woede van de keizer op. Deze belegde daarop een rijksdag te Nijmegen. Uit de oorkonde die daar op 18 december 996 werd uitgevaardigd, blijkt dat Adela in ieder geval ten dele in het gelijk is gesteld. In de tekst worden de oude voorrechten van het stift Elten herhaald, maar de omvang van het voorheen geschonken goederenbezit is ingekrompen. De ontbrekende goederen blijken later inderdaad tot het bezit van Adela te behoren.
Maar kennelijk waren Adela’s wensen niet geheel en al bevredigd. In het begin van 1002 overleed keizer Otto III zonder directe opvolger. Opnieuw deed Balderik een aanslag op Elten. Hij bezette het stift en verwoestte de palissade die de gebouwen omgaf; alle horigen van Sint-Vitus dwong hij tot zijn dienst. De nieuwe koning Hendrik II herstelde echter al snel na zijn aantreden – hij werd in juni van hetzelfde jaar tot koning gekozen – de oude situatie. Daarmee was het hoofdstuk Elten gesloten.
Behalve vanwege haar strijd om Elten heeft Adela zich een plaats in de geschiedschrijving verworven vanwege haar rol in de machtsstrijd die kort na 1000 uitbrak tussen haar tweede echtgenoot Balderik en Wichman van Vreden, graaf in Westfalen en het gebied om Kleef. De laatste was gehuwd met een dochter van de eerder genoemde prefect Godfried. Na de dood van de prefect was deze opgevolgd door zijn zoon Adelbert. De zoon was echter voor zijn taak allerminst berekend. “Een vadsige domkop”, noemt Alpertus hem, en bovendien “fysiek bijna een wrak”. Godfried had vroeger met zijn schoonzoon Wichman een overeenkomst gesloten, die hun beider toekomst moest veiligstellen, en die werd nu tussen Wichman en Adelbert voortgezet. Klaarblijkelijk hoopte de eerste van de zwakheid van zijn zwager te profiteren om zoveel mogelijk zelf de lakens te gaan uitdelen. Dit bracht hem in conflict met Balderik.
Zo ontstond een adellijke vete zoals er omstreeks 1000 in West-Europa talloze werden uitgevochten. Balderik lijkt hierbij de overhand te hebben gehad. Hij stond klaarblijkelijk in de gunst van de koning en werd gesteund door Heribert, de aartsbisschop van Keulen, wiens vazal hij was, en de Utrechtse bisschop Adelbold. Na verloop van tijd wist koning Hendrik II beide tegenstanders tot vrede te dwingen, waarna Wichman besloot een pelgrimstocht naar Rome te ondernemen. Tijdens diens afwezigheid en, naar Alpertus meedeelt, op aansporen van Adela, wendde Balderik zich tot de koning en wist te bereiken dat deze hem de prefectuur opdroeg in plaats van de incapabele Adelbert. Daarmee lag de strijd met Wichman weer open. Keer op keer werd tussen de beide antagonisten een wapenstilstand gesloten, waarbij bisschop Adelbold een bemiddelende rol speelde; keer op keer laaide de strijd weer op. Tegen het eind van 1015 of in het begin van het jaar daarop leek tenslotte een duurzaam accoord te zijn bereikt. Wichman onthaalde Balderik daarop op royale wijze en Balderik nodigde zijn voormalige tegenstander uit voor een tegenbezoek aan zijn burcht Opladen. Wichman was nu op zijn beurt enkele dagen te gast bij Balderik, maar bij zijn vertrek uit Opladen werd hij door twee volgelingen van Balderik onverhoeds aangevallen en vermoord (6 oktober 1016). Volgens Alpertus gebeurde dat in opdracht van Adela maar buiten medeweten van Balderik.
Nu verloor Balderik alle krediet. Het lag voor de hand dat hij als aanstichter van de moord werd beschouwd. Bisschop Adelbold had al eerder de kant van Wichman gekozen, nu eiste ook Hendrik II, inmiddels keizer, zijn vervolging en de verwoesting van zijn bezittingen. Dit leidde tot een beleg van Opladen door hertog Bernhard II van Saksen en de bisschoppen Diederik van Munster en Adalbold van Utrecht. Balderik zou volgens Alpertus zijn gevlucht, maar Adela leidde als een ware Kenau de verdediging en zou zelfs vrouwen, gehelmd en wel, op de muren hebben opgesteld om zo haar tegenstanders te misleiden. De komst van de keizer maakte aan de belegering een eind. Op voorspraak van aartsbisschop Heribert van Keulen kreeg de bezetting van Opladen de vrije aftocht; de burcht werd met de grond gelijk gemaakt. Overigens werd ook de burcht Monterberg, ten zuidoosten van Kalkar, die aan Wichman van Vreden had toebehoord maar door aanhangers van Balderik was ingenomen, op keizerlijk bevel verwoest.
Op de rijksdag, in maart 1018 door de keizer bijeengeroepen te Nijmegen, werd het definitieve oordeel over de moord op Wichman van Vreden geveld. De stemming jegens Balderik was zo vijandig dat hij het er nauwelijks levend heeft afgebracht. Beroofd van zijn meeste bezit vond hij bescherming bij aartsbisschop Heribert van Keulen. Hij overleed drie jaar later en werd begraven te Zyfflich, ten oosten van Nijmegen, waar hij en Adela op eigen domein een kanunnikenstift hadden gesticht. Van Adela horen wij weinig meer. Volgens de Vita Meinwerci, de levensbeschrijving van Adela’s zoon Meinwerc van Paderborn, die echter pas zo’n anderhalve eeuw na de gebeurtenissen is opgeschreven, zou zij haar laatste levensjaren in Keulen hebben doorgebracht en na haar dood, waarschijnlijk ergens tussen 1020 en 1028, daar voor de Dom zijn begraven. Later, toen een vreselijke storm de stad bedreigde, zou men haar lichaam hebben opgegraven en in de Rijn hebben geworpen. Dagen achtereen zou de rivier door draaikolken en overstromingen zich als het ware ertegen hebben verzet de stoffelijke resten van deze ‘gevloekte vrouw’ mee te voeren.
De middeleeuwse geschiedschrijvers hebben over Adela geen gunstig oordeel nagelaten en latere historici zijn hen daarin gevolgd. Alpertus van Metz, die tijdgenoot was, doopte zijn pen in gal en bereikte in zijn De diversitate temporum een literair hoogtepunt met zijn karaktertekening van de Hamalandse gravin. Adela was een vrouw van “lichtzinnig karakter en losse zeden” (animi eius levitatem et mores faciles). “We moeten maar stilzwijgend voorbijgaan aan wat men over Adela vertelde: dat ze te luid praatte, wulpse taal uitsloeg, even harmonisch gekleed ging als ze van binnen losgeslagen was, en door haar oogopslag haar onevenwichtigheid verried” ( ... quod erat clamosa in voce, lasciva in verbis, veste composita, animo dissoluta, et quod instabilitatem mentis nutibus oculorum preferebat). Ze muntte echter uit in allerlei weeftechnieken en overtrof “bijna alle vrouwen in onze streken” in de vervaardiging van kostbare gewaden. “Dat is de enige beschaafde trek die men in haar erkent.” Dat laatste is dodelijk. Nadat haar eerste man was gestorven leidde Adela een schandelijk leven, ze gaf zich aan wie haar begeerde. Een vidua lasciva, een wellustige weduwe, noemt Alpertus haar. Zij, “die geen rust kon verdragen en er altijd op uit was om tot tot opstand aan te zetten”, zette haar tweede man Balderik aan achter de rug van Wichman van Vreden om bij de koning naar de prefectuur te dingen. Alpertus maakt een oudtestamentische vergelijking. Zoals Jezabel Achab, “zo heeft ook die vrouw Balderik altijd tot schanddaden opgehitst door hem adviezen te geven die hij tot zijn eigen verderf opvolgde, tot hij door allen werd verfoeid en gehaat”. Het is duidelijk dat Adela bij Alpertus weinig goed kan doen. De auteur constateert dat zelf ook: “het lijkt wel of ik in bijna iedere zin een oorlog tegen haar begin” (vertaling citaten Van Rij).
Ook een andere tijdgenoot laat zich niet onbetuigd. “Een tweede Herodias” oordeelt Thietmar van Merseburg. Via haar brengt de antiquus serpens, de duivel, Balderik ertoe voor Wichman van Vreden de fatale val op te zetten. Ze is een “gifmengster” vanwege een mislukte poging de laatste te vergiftigen. “Mogen alle verwensingen die de zalige Job tegen zichzelf uitsprak, deze vrouw, die het verdiend heeft, treffen” In de Annales Quedlinburgenses staat ze als doortrapt, trouweloos en hebzuchtig (callida, perfida et avara) te boek en bijna anderhalve eeuw later schoof de anonieme levensbeschrijver van Adela’s tweede zoon Meinwerc, de bisschop van Paderborn, haar zelfs een moord op haar oudste zoon Dirk in de schoenen.
Bij de beoordeling van de persoon van Adela mogen wij niet uit het oog verliezen dat de auteurs die over haar berichtten, geestelijken waren. Met vrouwen hadden die doorgaans weinig op, tenzij achter de kloostermuren. Een vrouw als heerseres was ongewoon. Tekenend is ook het negatieve oordeel dat Alpertus over keizerin Theofano velt, die na de dood van Otto II in 983 voor haar minderjarige zoon moest opkomen. Zij is “grillig als vrouwen zijn” (ut fert levitas mulierum). Bovendien heeft geschiedschrijving, zeker bij Alpertus, een didactisch doel. Ze moet voor de lezer goed en kwaad duidelijk onderscheiden. Alpertus schrijft Liutgardis zo ongeveer de hemel in; Adela, onmiddellijk na haar zuster beschreven, is in vrijwel alles haar tegendeel. De eerste is een voorbeeld ten goede, de tweede ten kwade. Zelf maakt hij de vergelijking met Abel en Kaïn. Ook zijn kennis van de klassieke literatuur, in dit geval van Sallustius, kan het oordeel van Alpertus hebben gekleurd. Uit andere bronnen weten wij intussen dat Adela en Balderik verschillende schenkingen hebben gedaan aan geestelijke instellingen, maar deze creditzijde van de gravin heeft het oordeel van de tijdgenoten die over haar schreven, niet kunnen verzachten. Dat zij door de keizer bij haar strijd om een deel van de Eltense goederen terug te winnen in ieder geval voor een deel in het gelijk is gesteld, heeft Alpertus verzwegen. Zeer waarschijnlijk is echter dat Adela door haar karakter, haar afkomst en rijkdom binnen haar huwelijk met Balderik de toon aangaf, en daarom zal vooral haar de moord op Wichman van Vreden, op dat moment een gast van Balderik, zwaar zijn aangerekend, zelfs in een tijd waarin geweld niet uit de weg werd gegaan.
Op het hoogtepunt van hun macht bezaten Adela en Balderik ook buiten Hamaland en Drenthe vele goederen, onder meer op de Veluwe, in de Betuwe en in het land van Kleef. Door de ongelukkige afloop van hun geschiedenis kwam hun bezit in verschillende handen. Ook het voortijdig overlijden van Adela’s zoon Dirk zal hierbij een rol hebben gespeeld. Hij wordt in de bronnen als graaf aangeduid, zonder nadere toevoeging. Ook al is zijn vermoording door Adela niet erg waarschijnlijk, dat beiden met elkaar op slechte voet hebben gestaan is wel zeker.