“Of ik mijn journaal al of niet zal continueren, weet ik niet – alles is nog confuus en wat er van mij worden moet, donker. Ik beveel mij in de protectie van Uwe Excellentie.” Het is 1 december 1813: de Pruisen verjagen de Fransen uit Nederland en gaan daarbij niet zachtzinnig te werk. Van Bronkhorst verslaat de gebeurtenissen in zijn woonplaats in briefvorm gericht aan (vermoedelijk) R.J. Schimmelpenninck. Hij voelt zich eerder journalist dan auteur die in die decembermaand verslag van de gebeurtenissen doet. Zijn sobere, minutieuze verslag verraadt de rasverteller. Van Bronkhorst heeft zijn hele leven van de pen geleefd, van zijn eigen pen als auteur en ambtenaar, of van die van anderen als uitgever of courantier. Over zijn vroegste jeugd weten we niet meer dan dat hij opgroeide in een hervormd gezin. Hij werd – nauwelijks twintig – actief lid van het Arnhemse patriotse genootschap met de zinspreuk ‘Aan ’t nut van ’t algemeen, aan ’t heil van stad en land, zij steeds deez’ broedrenkring door trouw en deugd verpand’. Voor dit genootschap voerde Van Bronkhorst de correspondentie ten behoeve van het Nationale Fonds dat de democraat Robert Jasper van der Capellen tot de Marsch voor de bewapening van de landelijke patriotse beweging had opgericht. Van Bronkhorst werd, bij verkiezing, directeur van de Arnhemse afdeling. Nauwkeurig bracht hij keer op keer Van der Capellen tot de Marsch van de laatste stand van zaken op de hoogte.
In 1787 sloot Van Bronkhorst zich met tientallen stadgenoten aan bij de Gelderse Brigade, die te Utrecht was gelegerd. Voordat de Brigade tegen de stadhouderlijke troepen kon worden ingezet, hadden Pruisen in september van dat jaar de Republiek al bezet. Een jaar later werd hij ‘voor eeuwig’ uit Gelderland verbannen, onder meer omdat hij zich aan ‘ongeoorloofde correspondentie’ had schuldig gemaakt. Hij had in geschrifte de Arnhemse magistraat gekappitteld nadat deze een korporaal, schuldig aan moord, vrijuit had laten gaan. Zijn brieven over deze kwestie aan een Utrechtse patriotse commandant werden onderschept. Maar voordat Van Bronkhorst kon worden gearresteerd was hij al gevlucht naar de Zuidelijke Nederlanden. Hij huwde te Antwerpen op 12 juli 1789 met Anna Sophia van Riemsdijk (geboren Arnhem 30 september 1762), dochter van een Arnhemse koopman. Hij had haar omstreeks 1785 leren kennen. Een jaar later treffen we hen beiden in Bergen op Zoom aan, waar de burger Van Bronkhorst met zijn eveneens gevluchte zwager, W.C.P. van Riemsdijk, een uitgeverij begon. Daarnaast werd hij medeoprichter van de Bergse afdeling van het Nut van het Algemeen, en mede-initiatiefnemer van een spin-, brei- en leerschool voor arme kinderen. Hij bleef ook politiek actief; zo was hij president van de burgersociëteit De Eendracht.
Na de bezetting van de Republiek door de Fransen in 1795 werd hij voorzitter van het Bergse Comité Révolutionaire, dat uit De Eendracht was ontstaan. De verdienste van het Comité was, zoals Van Bronkhorst dat later uitdrukte, dat het ‘in de bres gesprongen is voor de instandbrenging eener gewettigde volksrepresentatie, hetgeene de revolutie van het gehele marquizaat ten gevolge heeft gehad’. In april vonden de verkiezingen voor de municipaliteit plaats en werd Van Bronkhorst voorzitter. Dat zou hij tot juni 1797 blijven. De nieuwe voorzitter kwam al na een maand in conflict met De Eendracht. De sociëteit nodigde de municipaliteit uit om een groot feest te organiseren ‘om de heugelijke alliantie met onse Franse verlossers geslooten’ luister bij te zetten. De municipaliteit besloot echter het feest zelf – onder eigen auspiciën – te organiseren. Van Bronkhorst werd in juni representant voor Bergen op Zoom in de Vergadering van Provisionele Representanten van het Volk van Brabant ter Staten-Generaal, vermoedelijk verheugd dat hij de lokale politiek kon verlaten. Maar de Brabantse volksrepresentanten kozen uiteindelijk voor ingezetenen: Van Bronkhorst was weliswaar Bergs burger, maar werd als Geldersman beschouwd. Toen hij besefte dat zijn Gelderse afkomst een verdere politieke carrière in het Brabantse in de weg stond, richtte hij zich meer en meer op het uitgevers- en drukkersvak. Wel nam hij nog tot eind 1796 het ambt van tweede stadssecretaris waar.
Hij kreeg in mei 1795 toestemming om de Courier van Bataafs Brabant te drukken en schrijfbenodigdheden te verhandelen. De Courier gaf hij samen met de dichter/drukker Servaas van de Graaf (1757-circa 1810) uit. Zijn Bergs stadssecretariaat verruilde hij in maart 1797 voor dat van Arnhem; anderhalf jaar, tot maart 1798, oefende Van Bronkhorst die functie uit. Twee maanden daarvoor hadden radicale unitarissen, voorstanders van een centraal bestuurde eenheidsstaat, in de Nationale Vergadering de macht gegrepen. In een snel tempo volgden de verschillende besturen, de zogenoemde ‘Intermediaire Besturen’, elkaar op. Tussen februari 1798 en maart 1799 was Van Bronkhorst achtereenvolgens lid, secretaris en voorzitter van het Tweede Intermediair Bestuur van Gelderland. Daarna volgden verschillende benoemingen, onder meer als lid van de Commissie van Policie (=openbare orde) en de Commissie van de Buitenlandse Correspondentie. De laatste commissie was belast met het signaleren van staatsgevaarlijke activiteiten en het nemen van preventieve maatregelen, waarbij het leger of de burgerwacht kon worden ingeschakeld. De departementen waren inmiddels in kleinere bestuurseenheden, ringen, verdeeld. Tot 1802 zou Van Bronkhorst de ring Arnhem in het gewestelijk bestuur vertegenwoordigen. In die jaren maakte hij van zes van de negen fungerende commissies deel uit. Hij hield zich bezig met allerlei kwesties, zoals hulp bij overstromingen, de reorganisatie van de tuchthuizen en pensioenvoorzieningen voor oudmilitairen. Hij was een van de gewestelijke bestuurders die op verschillende plaatsen, vooral in de Achterhoek, Oranjegezinde rellen moest onderdrukken. In die functie was hij mede verantwoordelijk voor de executie van de bekende Johanna freule van Dorth, die in juni 1799 te Winterswijk werd gefusilleerd. Wie zijn commissiewerkzaamheden doorneemt ziet dat hij vooral werd ingezet bij conflicten met gemeenten. Hij verrichtte ook redactiewerkzaamheden: van alle gedrukte publicaties van het departementaal bestuur werd de uiteindelijke versie meestal door Van Bronkhorst gecorrigeerd. Soms had hij daar dagen werk mee, want de gewestelijke bestuurders produceerden enorme hoeveelheden regelen wetgeving.
Toch zag hij kans het schrijven en besturen te combineren. Zo verscheen in 1801 zijn cantate De Vrede, en trad hij een jaar later toe tot het bestuur van zojuist opgerichte Arnhemse tekenschool Kunstoefening, was medeoprichter van de Arnhemse afdeling van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Bovendien was hij een van de drie leden van de plaatselijke schoolinspectie, en had in die functie invloed op de totstandkoming van het eerste stedelijk schoolreglement. Met de Staatsregeling van 1801 kregen de departementen hun zelfstandigheid terug. Van het uit twaalf leden bestaande (gekozen) bestuur werd Van Bronkhorst in 1803 een van de twee commiezen, die voornamelijk tot taak hadden de beide secretarissen bij te staan.
Na enkele jaren bureauwerk trok het schrijversvak hem toch weer. Als redacteur van de departementale Geldersche Courant kwam hij in 1804 in conflict met het gewestelijk bestuur met betrekking tot een niet geverifieerd bericht over de Zweedse koning. Het werd een voorlopig eind voor krant en redacteur. Toen een keizerlijk decreet van 1810 bepaalde dat in elk departement slechts één politiek nieuwsblad (onder strenge censuur) mocht verschijnen, greep Van Bronkhorst opnieuw zijn kans om als redacteur werkzaam te zijn. Achtereenvolgens verschenen de tweetalige Feuille politique, Journal politique en het Departementaal Dagblad, waarvan de uitgave aanvankelijk werd opgedragen aan Van Bronkhorst en de Arnhemse stadsleraar Jean Louis Rapin de Thoyras. Toen de laatste in 1812 ontslag vroeg en kreeg, werd Van Bronkhorst alleen met de directie belast. De drie bladen zijn te beschouwen als de voorlopers van de huidige Arnhemsche Courant, waarvan Van Bronkhorst ook de eerste redacteur zou worden. Enkele jaren zou hij dat blijven, toen hij opnieuw een niet geverifieerd en niet aan de censuur onderworpen bericht over de Oostenrijkse oorlogsverklaring aan Frankrijk overnam uit een van de zogenoemde ‘Feuilles étrangeres’. Het kostte hem enige dagen celstraf. Over dit geval verscheen zijn Mijne lotgevallen in de maanden augustus en september 1813 met eenige bijdragen wegens de Staatsgevangenis te Amsterdam en de gesteldheid dier Hoofdstad in dat merkwaardig tijdvak (Zutphen 1815), dat eerder leest als een zegetocht door Nederland dan een verslag van een verblijf in de gevangenis.
Aan het eind van dat jaar treffen we hem aan als oorlogscorrespondent, die niet alleen de verschrikkingen van de oorlog versloeg. Hij verkeerde ook in onzekerheid of hij het redacteurschap mocht voortzetten, en – toen dat het geval bleek – vreesde hij vervolgens journalistiek aan banden te worden gelegd. Hij zocht en vond ander werk: commissaris van politie te Arnhem, dat hij tot zijn dood zou blijven. Hij schreef een tweede cantate, De liefde tot het Vaderland, die in 1814 door het bekende gezelschap van Ward Bingley ten gehore werd gebracht. In 1824 verscheen zijn Omstandig verslag van de moord, gepleegd aan Mevrouw Gijsberta van der Wiel (Arnhem 1824), waarin hij vol trots beschreef hoe hij de moord had opgelost en de dader (C.G. Donner, een huisgenoot van het slachtoffer) op het schavot had gebracht. Het verslag was ook een oefening, zoals hij schreef, ‘in het groote boek, DEN MENSCH’. Van Bronkhorst’s zelfbeeld in het Voorberigt van het Omstandig verslag is typerend voor de kern van de romantiek: het balanceren tussen gevoel en ratio. Hij gaf toe bij het concipiëren van dat boek voortdurend te zijn begaan met de mens Donner en diens nabestaanden, maar vooral wilde schrijven over de misdadiger, de moordenaar Donner.
Financieel heeft zijn pen hem niet veel opgeleverd. Bij zijn dood in oktober 1826 liet hij niets na.