Johan van Hasselt haalde in 1871 het civiel-ingenieursdiploma aan de Polytechnische School te Delft. Juist in de jaren ’70 bestond er vanuit de Rijkswaterstaat een enorme vraag naar ingenieurs in het kader van grote rivierverbeteringsprojecten. Van Hasselt koos echter niet voor de overheidsdienst. Hij kwam terecht bij de NV Zuid-Ooster Spoorweg-Maatschappij, gevestigd te Nijmegen, die de lijn Nijmegen-Tilburg aanlegde. Voor die maatschappij hield hij zich bezig met de bouw van de spoorbrug bij Ravenstein, maar omdat de financiële situatie van zijn werkgever tamelijk wisselend was, nam Van Hasselt in 1876 tijdelijk ontslag. Gedurende een jaar was hij leraar Waterbouwkunde aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda, en in 1877 keerde hij weer terug bij de Spoorweg-Maatschappij. Daar bleef het echter financieel kwakkelen, zodat Van Hasselt graag gebruik maakte van het aanbod van een collega-ingenieur bij de ZuidOoster Spoorweg om te helpen bij ‘het leveren van eenige projecten van bruggen’. Zo kwam hij terecht in het veel lucratiever werkterrein van het particuliere advieswerk. Binnen enkele jaren kon Van Hasselt bogen op een aantal forse opdrachten, zoals:
Aldus ontstond in de tweede helft van 1881 het ingenieursbureau J. van Hasselt en De Koning. In die jaren bestonden er wel meer kleine ondernemingen die zichzelf ‘technisch adviesbureau’ noemden, maar die ingenieurs traden vooral op als vertegenwoordiger van buitenlandse machinefabrieken en stoomketelbouwers. Van Hasselt en De Koning wilden zich echter juist uitdrukkelijk onthouden van dergelijke ‘agenturen’ en zich richten op het technisch wetenschappelijke werk.
In de volgende jaren raakte het bureau van Van Hasselt en De Koning betrokken bij vele projecten, waarvan een aanzienlijk deel in Gelderland en Overijssel. Het zwaartepunt lag daarbij op kwesties van waterbeheersing. Voor de Lijmers, de polderdistricten Maas-en-Waal en het Rijk van Nijmegen, voor Herwen, Aerdt en Pannerden, het Circul van de Ooy en nog tal van andere ontwierpen zij stoomgemalen, sluizen of andere kunstwerken. Een enkel rapport verscheen ook in druk, zoals Bevloeiingen in Noorden Midden-Europa; rapport omtrent eene reis tot bezichtiging van irrigatie-inrichtingen ingevolge opdracht van den Dijkstoel van het polderdistrict OverBetuwe, ingezonden aan den genoemden Dijkstoel, 12 December 1887 door J. Van Hasselt en De Koning (Nijmegen 1888). Ook voor de waterschappen van de Oude IJssel en van de Berkel fungeerde het bureau als technisch adviseur.
Door de gestage stroom opdrachten moest het bureau meer dan eens naar een ruimere behuizing omzien. Aanvankelijk had Van Hasselt kantoor aan huis gehouden, maar in 1882 huurde men extra ruimte aan de Ridderstraat in Nijmegen. Toch leek Van Hasselt nog niet geheel tevreden over de verdiensten, want in augustus van dat jaar schreef hij aan een kennis in Indië: “We zitten hier te zwoegen en te werken voor ons dagelijksch brood en zijn op het denkbeeld gekomen dat in een land als Indië misschien nog wel wat boter op dat brood zoude te verdienen vallen.” Van een uitbreiding naar de Oost is het echter niet gekomen.
In 1883 werkte het bureau op volle toeren, zodat er maandelijks een bedrag van 1.800 gulden aan personeelskosten werd betaald. Vermoedelijk waren ook tal van tijdelijke werkkrachten op projectbasis in dienst, zoals landmeters en opzichters. In 1886 werd een groot aantal opdrachten afgerond, variërend van een rapport over de toestand van fabrieken en werkplaatsen in Nijmegen en de plannen en bouw van vier ijzeren deuren in de Meersluis bij Nijmegen, tot een irrigatieplan voor een gebied in Hongarije en plannen en uitvoering van de havenwerken in Wageningen.
In november 1888 verhuisde Van Hasselt met zijn gezin van Nijmegen naar Amsterdam, waar hij was benoemd tot ingenieur bij de N.V. Amsterdamsche Duinwaterleiding-Maatschappij. Ondanks deze verhuizing bleef hij partner in het ingenieursbureau. Van Hasselts nieuwe werkkring betekende voor het bureau ook dat de specifieke deskundigheid op het gebied van de drinkwatervoorziening toenam.
Van Hasselt trok zich pas in 1894 terug uit de compagnonschap. De Koning zette de zaak aanvankelijk alleen voort, maar in 1899 associeerde hij zich met ir W.S.G.T. Post, die al een aantal jaren als opzichter aan het bureau verbonden was. In zijn nieuwe werkkring in Amsterdam nam Van Hasselt een gestaag uitdijend aantal taken op zich, die vooral samenhingen met het snelle groeiproces dat de hoofdstad aan het eind van de 19de en de vroege 20ste eeuw doormaakte.
Voor Gelderland heeft Van Hasselt, vaak in een onlosmakelijke samenwerking met De Koning, een heel belangrijke rol gespeeld in de modernisering van het waterbeheer. Juist aan de kleine rivieren en watergangen was door de Rijks- en Provinciale Waterstaat weinig onderzoek besteed, zodat de waterschappen hun plannen tot verbetering vaak baseerden op verouderde en onjuiste gegevens. Wanneer de waterschappen aan het bureau van Van Hasselt en De Koning de opdracht gaven om een definitief plan uit te werken, resulteerde dat meer dan eens in een grondige revisie van het totale waterbeheer binnen het gebied. Dat de opdrachten uit het Gelderse ook na het uittreden van Van Hasselt bleven binnenkomen, lijkt de juistheid van die nieuwe aanpak te bevestigen.