“Oude veteraan op boschgebied in Nederland... Kijk nu van boven naar beneden op de bosschen welke gij geplant hebt en zie hoe ze groeien”. Met deze woorden raakte prins Hendrik, echtgenoot van koningin Wilhelmina, tijdens zijn grafrede in 1930 bij de begrafenis van G.E.H. Tutein Nolthenius het centrale thema in het leven van één van de pioniers van de Nederlandse bosbouwkunde.
Voordat de jonge Tutein Nolthenius van 1874 tot 1877 de HBS in Deventer doorliep, reisde hij met zijn ouders enige jaren door Duitsland, Zwitserland en Italië. Na de HBS vertrok hij weer naar het buitenland, ditmaal voor een bosbouwopleiding. Omdat in Nederland de mogelijkheden voor een goede houtvestersopleiding ontbraken, ging Tutein Nolthenius aan de Forstakademie in Tharandt (Saksen) studeren. Na het behalen van zijn diploma in maart 1880 – volgens zijn jongere broer en genealoog van de familie H.P.J. Tutein Nolthenius overtrof hij zijn Duitse medestudenten –, studeerde hij nog kortstondig aan de universiteit van Leipzig (november 1880 – april 1882).
Tutein Nolthenius werd op 7 november 1882 benoemd tot rentmeester van het Koninklijk Paleis en Domein Het Loo. Dit besluit herriep de koning binnen tien dagen, maar zeer snel daarna volgde een aanstelling als intendant en jagermeester van de Groothertogelijke Domeinen in Luxemburg. In september 1883 werd hij de eerste leraar in de houtteelt aan de Rijkslandbouwschool in Wageningen. Tutein Nolthenius aanvaardde in juli 1892 het rentmeesterschap van het Kroondomein, rentambt Het Loo. In april 1905 benoemde koningin Wilhelmina hem voor een periode van twee jaren tot inspecteur van de Koninklijke Houtvesterij Het Loo, tevens belast met de functie van jagermeester in de onder zijn beheer staande bossen. In juni 1906 kreeg hij het beheer over de Koninklijke Jacht in Gelderland buiten de rasters en het beheer van de geweerkamer in het Paleis Het Loo. In april 1907 werd Tutein Nolthenius benoemd tot opperhoutvester. Hij zou deze functie, met een korte onderbreking wegens ziekte en overlijden van zijn vrouw in 1915, vervullen tot 1929.
E.D. van Dissel, directeur van het Staatsbosbeheer, vatte de bijdrage van Tutein Nolthenius aan het bosbouwonderwijs in Wageningen als volgt samen: “Hij was toen [bij zijn aantreden als leraar] eerst 23 jaar...De grondslagen door hem gelegd voor het wetenschappelijk bosbouwonderricht zijn degelijk en hecht gebleken en er kon later door anderen met vrucht op worden voortgebouwd”. Tutein Nolthenius, de eerste leraar in de bosbouw in Nederland, was een overtuigd voorstander van en pleiter voor de ontginning van woeste gronden. Tijdens zijn leraarschap schreef hij het boek Handleiding voor het aanleggen en behandelen van grove-dennenbosschen, in 1891 uitgegeven door de Nederlandse Heidemaatschappij, waarvan hij bestuurslid was. De grove den was een populaire soort, die men veelvuldig gebruikte bij het omzetten van woeste gronden in bossen. Tutein Nolthenius meende, in tegenstelling tot vele andere bosbouwers, dat de dennenteelt de bodem niet zou uitputten en dat houtsoortwisseling, overeenkomstig de vruchtwisseling in de akkerbouw, onnodig was. Zijn belangstelling voor ontginningen kreeg tijdens zijn loopbaan bij de Koninklijke Houtvesterij volop de kans. In de periode tussen 1901 en 1914 groeide Het Loo door het aankopen van ongeveer 6.600 ha heidevelden en bossen uit tot een wild- en natuurgebied van bijna 11.000 ha. Veel heidevelden werden ontgonnen en met grove dennen beplant. De grofwildstand nam, mede onder invloed van prins Hendrik, flink toe. Vanuit diverse delen van Europa werden edelherten, wilde zwijnen en moeflons naar Het Loo gebracht. Tutein Nolthenius gaf meer dan twintig jaar leiding aan Nederlands grootste (opper)houtvesterij. Hij kon naar hartelust nieuwe denkbeelden over het bosbeheer in de praktijk brengen, ondanks dat koningin en prins zich soms direct met het beheer bemoeiden. Koningin Wilhelmina schreef in haar memoires Eenzaam maar niet alleen, dat zij, haar man en Tutein Nolthenius over de heide wandelden om het tracé vast te stellen, dat afgeplagd moest worden.
In 1886 hield Tutein Nolthenius enige voordrachten voor de Gelders-Overijsselse Maatschappij van Landbouw over de bevordering van de aanleg van bossen en ontginningen. Hij belandde vervolgens in een commissie van de landbouworganisatie die de ontginningsproblematiek onderzocht. Het advies van de commissie leidde tot de oprichting van de Nederlandse Heidemaatschappij in 1888. Zij wilde het ontginnen van heidevelden en woeste gronden bevorderen. Tutein Nolthenius werd lid van het dagelijks bestuur en was in het begin gedurende een korte periode waarnemend directeur. Zijn belangstelling voor het schrijven, bracht hem in de redactie van het Tijdschrift der Nederlandsche Heidemaatschappij. Ondanks dat hij meer dan 40 jaar bestuurslid bleef – dit leverde hem het lidmaatschap van verdienste op –, zou hij nooit een toonaangevende rol binnen de Heidemaatschappij spelen.
De Nederlands Bosbouwvereniging (NBV) werd in 1910 door een aantal jonge bosbouwers opgericht. De overheid had op dat moment nog weinig oog voor de belangen van de bosbouw en de bosbouwers; de nieuwe vereniging wilde dat veranderen. Tutein Nolthenius, die niet het initiatief tot de oprichting nam, was de eerste voorzitter van de vereniging (19101917). Tijdens zijn bewind spande de vereniging zich in om de belastingwetgeving voor boseigenaren te verbeteren en een bosbouwproefstation van de grond te krijgen. De eerste grote successen boekte de NBV pas na het aftreden van Tutein Nolthenius, zoals de oprichting van een proefstation in 1919, de invoering van de Boswet 1922 en een forse stijging van het aantal leden. De eerste voorzitter had het tij niet mee; tijdens de Eerste Wereldoorlog lag het werk noodgedwongen enige tijd stil. De NBV maakte zich sterk voor een bosbouwkundig adviesorgaan voor de regering. Dat orgaan, de Bosraad, kwam er na de invoering van de Boswet 1922 en Tutein Nolthenius werd zijn eerste voorzitter (1922-1930). Hij vertegenwoordigde min of meer de particuliere bosbezitters in de raad. De Bosraad hield zich tijdens zijn ruim twintigjarig bestaan vaak bezig met het adviseren over de conservering van het natuurschoon. Tutein Noltenius verrichtte zijn voorzitterstaak met toewijding en zijn leiding en prestige droegen in niet geringe mate bij aan het werk van de Bosraad. Het werk en het belang van de raad werden wisselend beoordeeld. Sommigen, waaronder een ministeriële adviescommissie, hadden geen hoge pet op van de Bosraad en wensten na de Tweede Wereldoorlog – de raad was in 1943 opgeheven – geen heroprichting. Anderen daarentegen, waaronder J.P van Lonkhuyzen, oud-directeur van de . Heidemij, waardeerden het werk van de raad. De raad werd niet heropgericht.
Na zijn eervol ontslag als opperhoutvester en jagermeester leefde Tutein Nolthenius teruggetrokken op zijn landhuis de Kleine Haar te Gorssel. Hier overleed hij ook.Tijdens zijn begrafenis werd hij door boswachters en jachtopzieners in uniform naar zijn graf gedragen. Van Dissel noemde Tutein Nolthenius een ernstig werker en een voortvarende persoonlijkheid. Hij wist zijn enthousiasme voor zijn vak op andere mensen over te brengen. Zo zouden zijn beide zonen in zijn voetsporen treden. Zij volgden de Rijkslandbouwschool te Wageningen om vervolgens werk te vinden als houtvester en rentmeester. Velen ervoeren Tutein Nolthenius als een aangenaam mens. Edo Bergsma, voorzitter van de ANWB en de Bosraad, typeerde hem in enkele woorden: ‘Pionier, schrijver, leeraar, beheerder, leider’.