Op Elisabeths twaalfde jaar werd het gezin door grote tegenslagen getroffen: de suikerfabriek ging failliet en vader Post moest zijn functie als kameraar neerleggen omdat hij ambtshalve een deel van de stadsfinanciën beheerde; enige tijd later werd zijn herbenoeming in de vroedschap geweigerd. Het gezin was nu zonder bezittingen en zonder inkomen en werd van liefdadigheid afhankelijk.
Een aantal jaren van armoede en omzwervingen brak aan. In het gehucht Emminkhuizen bracht Elisabeth haar tienerjaren in sombere en sobere eenzaamheid door, zonder vrienden en vriendinnen. Haar neiging tot melancholie zal hier gevoed zijn, maar ook aanleg tot reflectie en zelfstudie. In autobiografische teksten denkt ze aan deze jaren terug als jaren van armoede, verdriet en vernedering. Pas in 1774 kreeg vader Post een zekere sociale rehabilitatie door de aanstelling als drost van de Hoge Heerlijkheid Amerongen.
Het verblijf in Amerongen is door Elisabeth Maria dan ook verheerlijkt als een gelukkig landleven. Tijdens haar omzwervingen observeerde ze de natuur in de verschillende jaargetijden. Met literatuur van haar lievelingsschrijvers op zak zocht ze als het ware literair en werkelijk landschap te laten samenvallen. In Amerongen zijn haar eerste gedichten en prozateksten ontstaan, de oudste rond haar vijfentwintigste jaar. Na de dood van haar vader, die in 1787 plaatsvond, besloot Elisabeths moeder naar de stad terug te keren, in dit geval naar Arnhem waar haar broer Evert Johan predikant was. Het vooruitzicht naar een stad te verhuizen beangstigde Elisabeth, ze vreesde haar vrijheid, gezondheid en creativiteit te verliezen. Op grond van haar natuurdagboeken schreef ze een ‘opstel in brieven’ over de existentiële betekenis van het landleven: een deugdzaam bestaan temidden van Gods schepping bereidt de mens optimaal voor op het leven in het hiernamaals. De Arnhemse predikant-letterkundige Ahasuerus van den Berg was verrast door de authenticiteit van het werk en schreef een aanbeveling voor de lezer in de vorm van een brief aan barones Margriet van Essen geboren Van Haeften, vrouwe van Schaffelaar, die hij kende uit de tijd dat hij als predikant in Barneveld stond. Het werk werd in 1788 anoniem uitgegeven onder de titel Het land, in brieven.
Deze briefroman heeft de continuïteit van het leven in de natuur en dat van de mens in het bijzonder, als thema. Natuur en landschap worden voor het eerst in de Nederlandse literatuur minutieus en realistisch beschreven. Opvallend zijn de ideeën over de emancipatie van de vrouw: de hoofdpersoon is een ontwikkelde vrouw die in haar eentje een woning op het land bewoont, haar huishouding zelf doet, studeert, musiceert, filosofeert en de natuur onderzoekt. Haar vriendschap met een vrouw wordt boven de liefde met een man gesteld.
De schrijster was ondertussen naar de stad Arnhem verhuisd. Moeder Post en haar dochters woonden in de pastorie van Evert Johan. Elisabeth kon gebruik maken van zijn welvoorziene bibliotheek op het gebied van theologie, natuurlijke historie en letteren. Ook met de andere Arnhemse predikanten onderhield ze literaire contacten: Ahasverus van den Berg, Louis Serrurier, Johannes Veltman, Johannes Cornelis Boot en Ewaldus Kist. Ook met de bekende familie Nijhoff (o.a. met mr. Isaac Anne, boekverkoper-uitgever, archivaris en geschiedschrijver, en met Paulus, apotheker) ging Elisabeth om. Het was in deze tolerante en geletterde kring dat enkele jaren later het Natuur- en Letterkundig Genootschap ‘Prodesse Conamur’ opgericht werd, waarin Ah. van den Berg en E.J. Post een belangrijke rol speelden.
Elisabeth oogstte succes met haar eersteling; binnen een jaar verschenen er drie drukken en haar naam werd achterhaald en in een recensie in de Vaderlandsche letter-oefeningen bekend gemaakt. Haar volgende publicaties waren gedichten en prozafragmenten in Voor eenzaamen (1788), de vertaling van Schillers Don Karlos (1789) en een driedelige briefroman over een Westindische kolonist, geïnspireerd op de lotgevallen van haar broer, Hermanus Hillebertus, in Guyana: Reinhart, of natuur en godsdienst (1791-1792).
In dit werk wordt de zeereis naar en het verblijf in Guyana verteld. De met verlichte ideeën bezielde hoofdpersoon Reinhart wordt geconfronteerd met de negerslavernij, die hij principieel afwijst op grond van het Evangelie en van de mensenrechten, maar die hij gedoogt zodra hij zelf eigenaar van een plantage en slaven geworden is. Vanaf dat moment probeert hij een ‘goede meester’ te zijn en dankzij quasi-verlichte redeneringen, zijn geweten rein te houden. Op een tocht in het binnenland verblijft hij in een indianendorp en observeert het voorbeeldige leven van deze goede wilden, die volmaakt zouden zijn als ze het Evangelie gekend hadden. Reinhart huwt en beleeft een idylle in het oerwoud, totdat er een reeks van tegenslagen hem overvalt, cumulerende in de dood van zijn geliefde vrouw. Met zijn kinderen keert hij ontredderd naar het vaderland terug. De mens wikt, maar God beschikt, wat de mens overblijft is de hoop, aldus het thema van dit werk. Het beleefde een tweede druk en een Duitse vertaling.
Ondanks de sociale en literaire contacten, beviel het stadsleven Elisabeth Maria niet en na de dood van haar moeder (1792) verhuisde ze met haar oudste zuster naar het landelijke Velp. Ze woonden in een huis aan de Dorpsstraat dat ze hun ‘Retraite’ noemden, in de directe omgeving van de aantrekkelijke landgoederen en natuurgebieden: Rozendaal, Biljoen, Beekhuizen, de heuvel-, bos- en heidegebieden tussen Arhem en Dieren en de uiterwaarden langs de IJssel. Hier vergat ze haar heimwee naar Amerongen, de Veluwezoom werd haar nieuwe biotoop: de gecultiveerde natuur van de landgoederen, de landschapsarchitectuur, de Engelse tuin met z’n literaire symbolen: grotten, hermitages, tempeltjes, zoden bankjes, vijvers, bruggen, watervallen, uitzichtspunten en andere verrassende landschappelijke elementen, inspireerden haar. Met de adelijke famile Van Spaen van Biljoen en Beekhuizen sloot zij vriendschappen. In het ‘Gastenboek’ heeft Elisabeth haar gelukservaring op het landgoed in enkele gedichten vastgelegd. De combinatie van de sociale en culturele contacten in het nabije Arnhem en de inspirerende natuur en vriendschappen in Velp maakten haar verblijf tot een Eden.
In 1793 leerde Elisabeth de predikant uit Noordwijk-Binnen, Justus Ludovicus Overdorp, kennen. Deze was in 1763 geboren te Doetinchem. Omdat het klikte tussen hen kwam Overdorp haar in Velp opzoeken, wat leidde tot een huwelijksaanzoek. Het huwelijk werd op 23 juli 1794 te Velp gesloten. Na met haar ‘Amintas’ afscheid genomen te hebben van het ‘Gelders Arcadia’ vertrok ze metterwoon naar Noordwijk. De gedichten over haar ontluikende liefde voor Overdorp, over haar hoop en twijfel, gaf ze als Gezangen der liefde (1794) uit, tot verbazing van enkele recensenten die ze wel gewaagd openhartig voor een vrouw vonden.
In de woelige begintijd van de Bataafse Republiek publiceerde ze een aantal essays-in-briefvorm over haar levensbeschouwelijke denkbeelden, onder de titel Het waare genot des levens (1796), denkbeelden die gematigd verlicht waren.
De Noordwijkse jaren leidden tot lichamelijke en geestelijke klachten. Elisabeth leed aan astma en was uitermate zwak van gestel. De door haar gevreesde melancholie teisterde haar en leidde tot twijfels aan haar geloof en levensbeschouwing. In de gedichten die ze als een soort therapie schreef, spreekt een heel sterk zondebesef, terwijl Elisabeth verwacht niet lang meer te zullen leven. Opmerkelijk is het gedicht ‘Elegie’ waarin ze de hoop uitspreekt terug te keren naar haar geliefde Gelderland en daar temidden van vrienden en familieleden opnieuw als in een hemel te leven: Dit’s al wat ik begeer; ’k zou ruimer adem halen In zuiv’rer lucht; mijn geest zou min beneveld, meer Van banden vrij zijn; ’k zou die schoone streek doordwalen, Gezond, gelukkig zijn, en worden als weleer; ’k Zou weer geheel gevoel, natuur! voor uw genoegen, In uw zoo roerend schoon, uw’ goeden Schepper zien; [..] En, lieve lotgenoot! aan uw getrouwe hand, Genoot ik, in den kring van magen en van vrienden, Een aardschen hemel in het schoone Gelderland. De dichtbundel verscheen in 1807 onder de titel Ontwaakte zang-lust.
Niet in de omgeving van Arnhem, maar in Epe op de Noord-Veluwe kwam ze terecht. In juni 1807 deed ds. Overdorp zijn intrede in deze redelijk welvarende gemeente. Als huisgenoot kwam ook Anna Theodora Dusseau uit Noordwijk naar Epe, zij had Elisabeth tijdens haar ziekte verpleegd en gezelschap gehouden. Vanuit de pastorie, die aan de rand van het dorp lag, had men een wijds uitzicht; in de pastorietuin werd een studeervertrek gebouwd in de vorm van een ‘Hermiten Huisjen’, bomen, heesters en bloemen werden geplant volgens Elisabeths smaak. Haar gezondheid verbeterde. Ze las en schreef weer, maar tot nieuwe dichtbundels of romans leidde haar schrijfwerk niet. Elisabeth sloot vriendschap met de eigenaar van landgoed Tongeren, mr. Jan Hendrik Rauwenhoff, oudburgemeester van Elburg en overtuigd patriot. Hij leefde daar als weduwnaar met zijn dochter Anna Wilhelmia. Beiden schreven gedichten en lazen literatuur. Rauwenhoff had op zijn landgoed een natuurbegraafplaats laten aanleggen, waar hij bij tijd en wijle mediteerde over dood en hiernamaals. Hij schreef z.g. mortuaire gedichten die thans in handschrift berusten in het familie-archief. Hij beloofde Elisabeth Maria een rustplaats op deze begraafplaats.
Na 1809 werd haar gezondheid weer minder en moest Elisabeth opnieuw verpleegd worden. Haar aanvallen van benauwdheid namen toe terwijl er ook van ‘water in de borst’ sprake was. Na een langdurig en ernstig ziekbed stierf Elisabeth Maria Post op 3 juli 1812, op ruim 56-jarige leeftijd. Zij werd als eerste op de Rauwenhoff-begraafplaats ter aarde besteld. Heide, mos en bosplanten bedekken er nog steeds haar graf. De tekst op de grafsteen is ontleend aan de door haar gedicteerde afscheidswoorden: “Hy leeft en ik zal Leeven / Dit stof word gezaaid voor / de onsterfelykheid.”