Antoni Christiaan Wynand Staring
1767-1840, Schrijver en Landoeconoom
Antoni Staring werd op 24 januari 1767 in Gendringen geboren als enig kind van Damiaan Hugo Staring, kapitein ter zee en equipagemeester (1736-1783) en van Sophia Wynanda Ver Huell (1749-1794). Hij trouwde eerst te Almen op 6 juni 1791 met Everdina Maria van Löben Sels (1765-1794), daarna te Maarssen op 22 juli 1798 met Johanna Andrea Charlotte van der Muelen (1774-1843). Uit het eerste huwelijk kreeg hij een zoon die kort na de geboorte overleed, uit het tweede acht kinderen. Staring overleed te Vorden op het huis de Wildenborch op 18 augustus 1840.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/1/-034.jpg
Silhouet van Antoni Staring, 1789. Album amicorum van C.W. baron Sloet van Twee-Nieuwenhuizen. (Collectie Staring,Wildenborch te Vorden)

Staring was enig kind; zijn vaders familie telde predikanten en zeeofficieren, zijn familie van moederskant behoorde tot het stedelijk patriciaat van Doetinchem. In deze plaats en in Zutphen bracht hij zijn vroegste jeugd door. Toen zijn vader in 1773 werd benoemd tot equipagemeester aan Kaap de Goede Hoop en zijn moeder haar man volgde, werd Staring in Gouda op school gedaan, eerst op de kostschool van mr Dionysius Muis, daarna op de Latijnse school van rector Petrus Dausij. Zijn oom van vaderszijde Jacob Gerard Staringh (1717-1804), predikant in Gouderak, werd toeziend voogd. Tussen deze oom en de jonge Staring ontwikkelde zich een hartelijke verstandhouding.

In september 1783 schreef Staring zich in aan de universiteit van Harderwijk om rechten te studeren. Al spoedig vatte hij grote tegenzin op tegen de in zijn ogen dorre studie; in de winter van 1785-1786 maakte hij, zo krijgt men de indruk, een crisis door. Daarna stond zijn besluit vast: hij zou zijn studie afmaken om zijn moeder niet teleur te stellen, maar vervolgens zou hij in Duitsland landbouwkunde (‘landoeconomie’) studeren. Zijn oom, die lid was van het in 1777 opgerichte landbouwkundig genootschap Oeconomische Tak, had al vroeg zijn belangstelling in die richting gewekt. Als landoeconoom wilde hij zijn leven vormgeven. Daarnaast ging zijn liefde uit naar de literatuur. Aangemoedigd door de dichter Rhijnvis Feith publiceerde Staring in 1786 zijn eerste gedichten, onder de titel Mijne eerste proeven in poëzij (Harderwijk). Nadat hij in juni 1787 in Harderwijk in de rechten was gepromoveerd, vertrok hij naar de universiteit van Göttingen, die in vakken als landbouwkunde, biologie en botanie een uitstekende reputatie genoot. Een motief om ons land te verlaten heeft wellicht ook gelegen in het verpolitiekte klimaat tengevolge van de patriottische en orangistische woelingen. Staring, ofschoon sympathiserend met de patriottenzaak, was geen partijman. Zijn patriottisme was niet politiek, maar moreel en literair van aard.

De periode in Duitsland (september 1787-april 1789) had grote betekenis voor zijn vorming als patriot in laatst genoemde, niet-politieke zin en als dichter. In april 1789 keerde hij ‘met een schat van kundigheden’ terug naar Nederland en nam het beheer van het landgoed de Wildenborch op zich, dat in 1780 door zijn ouders was aangekocht. Het dichten, ofschoon geen hoofdzaak, vergat hij niet: in 1791 verscheen zijn tweede dichtbundel Dichtoeffening (Zutphen), waarin ook zijn Duitse ervaringen waren verwerkt. In datzelfde jaar trad hij in het huwelijk met Everdina Maria van Löben Sels; het in 1792 uit dit huwelijk geboren zoontje stierf kort na de geboorte. Zijn vrouw moest hij in 1794 verliezen.

In 1795 werd tengevolge van de Franse inval het stadhouderlijk bewind ten val gebracht. Staring, die een afkeer had van politiek en partijstrijd, maar zich op en top vaderlander en Geldersman voelde, zou noodgedwongen in de volgende jaren van de BataafsFranse tijd publieke functies aanvaarden. Als overtuigd federalist verafschuwde hij centralisme en hollandisering en om deze redenen verfoeide hij de centralistische constitutie van 1798. In 1798 trouwde hij met Johanna Andrea Charlotte van de Muelen, een nicht van zijn eerste vrouw. Uit dit huwelijk werden acht kinderen geboren: vier zonen en vier dochters.

Het staatsbewind van 1801 met zijn gematigde centralisme was hem sympathieker. In 1802 aanvaardde hij de benoeming tot lid van het (eerste) departementale bestuur van Gederland. Maar ook hier meer ‘nolens volens’, uit ‘pligtbesef’. Toen evenwel Schimmelpenninck in 1805 als raadpensionaris een eenhoofdig bewind instelde, bekoelde zijn geestdrift, en hij was blij dat zijn benoeming niet werd gecontinueerd. Zijn belangstelling ging nu eenmaal niet uit naar de politiek, maar geheel en al naar het beheer en de verbetering van zijn landgoed. Van meet af aan zag hij in zijn existentie als ‘landoeconoom’ een middel om zijn vaderland te dienen. Veel liever dan een politiek ambt bekleedde hij daarom – vanaf 1805 – het lidmaatschap van de Commissie van Landbouw in Gelderland. Hij kon echter niet voorkomen dat hem telkens weer politieke functies werden aangedragen en opgedrongen. Zo was hij van 1811-1813 maire van Lochem.

De herwonnen soevereiniteit van Nederland in 1813 begroette hij zeer. Binnen de eenheidsstaat bleef hij op de bres staan voor Gelderse belangen. De opheffing van de oude Harderwijkse Akademie in 1818, waarvan hij curator was, ging hem aan het hart. In 1818 voerde hij, overigens vergeefs, een pleidooi voor de oprichting van een rijksveeartsenijschool in Zutphen: Utrecht had de betere kaarten. Hij werkte actief mee aan het belangrijke werk Statistieke Beschrijving van Gelderland (Arnhem), dat in 1826 door de Gelderse Commissie van Landbouw werd uitgegeven.

De laatste levensjaren publiceerde hij weinig meer, maar besteedde zijn vrije tijd aan nieuwe uitgaven van zijn gedichten. Het beheer van zijn landgoed eiste hem volledig op. Op 12 augustus 1840 werd Staring getroffen door een beroerte, waaraan hij op 18 augustus overleed; hij werd begraven op de begraafplaats van Vorden.

Staring leefde in een periode die men zou kunnen betitelen met de term preromantiek of met een Duitse term Sturm-und-Drang. In het laatste kwart van de 18de eeuw kwam een nieuw levensgevoel op, een romantische revolte had plaats, in Engeland, in Duitsland en ook, zij het niet massaal, in Nederland. De gevoelige mens, zo leerde de preromantiek, was een betere mens. De kunst diende het gevoelsleven van de mens aan te spreken. De mens moest ontroerd worden. Aldus kan hij voor zijn medemens van de grootste betekenis worden. Reeds in zijn Harderwijkse tijd verslond Staring de gedichten van Gellert, Cronegk en Klopstocks Messias, die hij toen reeds ‘en texte’ probeerde te lezen. “Mijn ziel verheft zich zo alleen bij ’t leezen van Klopstock – zo alleen smelt mijn hart weg voor het warme gevoel van dien besten, beminnelijken Cronegk die boven alles mijn halzvriend is” (Brief aan R. Feith, najaar 1785, geciteerd in M. Evers, De vormingsjaren [...], p, 214).

Zijn verblijf in Göttingen heeft Staring bewust gemaakt van zijn Nederlandse, zijn Gelderse wortels. Zijn oom behoefde niet bevreesd te zijn, dat Staring uit Duitsland zou terugkeren als een ‘gemetamorphozeerde Duitscher’. Waarschijnlijk nog in Göttingen, dichtte hij bij wijze van credo: Ik ben uit Geldersch bloed, Geen vleitoon klinkt mij zoet. Mijn Sprake, luttel rond, Aart nog naar Mavors taal In mijner vad’ren mond (uit Dichtoeffening van 1791). ‘Back to the roots’ zou het wachtwoord kunnen zijn, om Starings literaire en landbouwkundige activiteiten na zijn terugkeer uit Duitsland te beschrijven. Binnen het Nederlands had hij voor het culturele Gelderse erfgoed speciale belangstelling. Hij koesterde bepaalde dialectische uitdrukkingen en had belangstelling voor de folklore van zijn streek. Met name in zijn gedichten houdt hij het Gelderse verleden, vooral de geschiedenis van het hertogelijk Gelre, vast. Na zijn eersteling van 1786, het reeds genoemde Mijne eerste proeven in poëzij, en zijn Dichtoeffening van 1791, verschenen in 1820 Gedichten (Zutphen), in 1827 Nieuwe Gedichten (Zutphen), in 1832 als laatste nieuwe bundel Winterloof (Zutphen). Staring is erin geslaagd door deze ‘omdichtingen’ verschillende episoden uit de Gelderse geschiedenis in de vorm van balladen populair te maken. In zijn gedichten ‘Eduard van Gelder’, ‘Hertog Arnoud in den kerker’, en ‘Eleonora binnen Nijmegen’ brengt hij het roemruchte Gelderse verleden tot leven.

Het bestaan als ‘landoeconoom’ was voor hem een roeping. Het was niet een terugtrekken uit de wereld, het was vormgeving aan een verplichting; het was uitdrukking geven aan zijn patriottisme. Juist Staring leert ons dat het begrip patriottisme niet eenzijdig politiek moet worden gebruikt. Starings patriottisme was cultureel en agrarisch van aard. De politiek vreesde hij als iets wat hem juist aftrok van zijn hogere bestemming. Ook zijn literaire werk was vormgeving aan dit patriottisme.

Staring vertegenwoordigt de Nederlandse ‘Sturmund-Drang’; hij ambieerde geen carrière als conventioneel burgemeester, noch zag hij zich als ‘nur Poet’. Het eerste had zijn familie hem wel willen aanpraten, maar deze oplossing sloeg hij uit patriottisme af. Hij wilde geen gebaande wegen gaan, hij wilde op een andere wijze het geluk van de samenleving bevorderen. Maar ook het dichterschap kon geen al het andere uitsluitende levensvervulling zijn. Juist zijn gevoelig gemoed had aan den lijve het gevaar ondergaan dat uitging van een te individualistische opvatting van de kunst. In het bestaan van landbouwhervormer vond hij het geijkte middel om zichzelf te ontplooien en de gemeenschap te dienen.

Literatuur

  • J.C. Boogman, e.a., A.C.W. Staring. Dichter en landman, regionalist en nationalist, Zutphen 1990
  • H.K. Roessingh-A.H.G. Schaars, De Gelderse landbouw beschreven omstreeks 1825, Wageningen 1996

Bronnen

  • M. Evers, De vormingsjaren van A.C.W. Staring. Brieven en documenten betreffende zijn studietijd in Harderwijk en Göttingen, 1784-1789, Hilversum 1996
  • G.E. Opstelten, Brieven van Mr. A.C.W. Staring, Haarlem 1916
  • FA Staring op de Wildenborch te Vorden
M. Evers
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 1, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs P.W. van Wissing, drs R.M. Kemperink, dr J.A.E. Kuys en E. Pelzers. Verloren Hilversum, 1998, pagina's 88-90.