Voor vrijwel alles wat wij over Alpertus’ leven kunnen achterhalen – en veel is dat niet –, zijn wij aangewezen op diens eigen werk. Aangenomen mag worden dat hij afkomstig was uit het Neder-Rijngebied en mogelijk nog ten tijde van bisschop Diederik I van Metz (965984), die uit dezelfde streken stamde, monnik is geworden in diens bisschopsstad, vermoedelijk in het Sint-Vincentiusklooster. Later zou hij zich dan weer binnen het diocees Utrecht hebben gevestigd, waarschijnlijk in Tiel, waar hij als kanunnik deel kan hebben uitgemaakt van het Sint-Walburgsstift.
Uit het werk van Alpertus blijkt een zekere vertrouwdheid met klassieke stijlmiddelen en tevens een zekere belezenheid. Opmerkelijk is het grote aantal veelal indirecte ontleningen aan Caesars Commentarii de bello Gallico, waarvan het Sint-Vincentiusklooster blijkens een 11de-eeuwse bibliotheekcatalogus een exemplaar bezat. Andere klassieke auteurs die in Alpertus’ werk hun sporen hebben nagelaten, zijn de geschiedschrijvers Sallustius en Livius, de blijspeldichter Terentius, Cicero en de satiredichter Juvenalis. Verder heeft Alpertus ontleend aan de vroeg-christelijke auteurs Sulpicius Severus en paus Gregorius de Grote, en aan de zogenaamde Annales Einhardi. Daarnaast zijn er ontleningen aan de bijbel. Alpertus schrijft in een boeiende stijl, al laat zijn beheersing van de Latijnse grammatica en syntaxis te wensen over.
Twee werken kunnen met zekerheid aan Alpertus worden toegeschreven. Allereerst een beschrijving van de laatste levensjaren van Diederik I van Metz, door de auteur ‘onze bisschop’ genoemd. Het fragment dat bewaard is gebleven en dat waarschijnlijk het grootste deel van het oorspronkelijke werkje omvat, is vooral een verklaring en een verontschuldiging van de politieke misstap van de overigens in Alpertus’ ogen voortreffelijke bisschop, die na de dood van keizer Otto II weigerde diens minderjarige zoontje, de latere Otto III, te erkennen, maar partij koos voor de usurpator Hendrik van Beieren. Het geschrift is opgedragen aan abt Constantijn van het Sint-Symphorianusklooster te Metz en dateert vermoedelijk van vrij kort na het overlijden van Diederik in 984.
Van meer belang voor de Nederlandse geschiedenis en meer specifiek voor het huidige Gelderland en het aangrenzende Duitse gebied is het uit twee boeken bestaande werk De diversitate temporum. De titel is misschien gekozen naar analogie van die waaronder het Caesarhandschrift van Sint-Vincentius bekend stond: De narrationibus temporum, letterlijk: ‘Over de vertellingen der tijden’. Ook Alpertus noemt zijn werk een narratio. In de proloog licht hij de door hem gekozen titel als volgt toe. Hij heeft ‘een boekje over de mensen van onze dagen’ (libellum de nostrorum dierum hominibus) samengesteld, waarin diversa, ‘uiteenlopende zaken’, zijn verzameld. Alpertus schrijft dus eigentijdse geschiedenis en hij heeft daarbij geen volledigheid nagestreefd. Het werk, opgedragen aan bisschop Burchard van Worms (1000-1025), heeft hij bewust selectief gehouden om geen ergenis te wekken bij zijn eminente lezer, die wel belangrijker zaken om handen had. Omvangrijk is De diversitate dan ook niet. In het enige handschrift waarin de complete tekst is overgeleverd, beslaat deze nog geen tien, zij het dicht beschreven bladzijden, in de jongste gedrukte editie zo’n vijftig pagina’s.
Hoofdthema van De diversitate is de strijd tussen de adellijke rivalen Wichman en Balderik, waarin de echtgenote van de laatste, Adela, in Alpertus’ verslag de rol krijgt toebedeeld van de aartsintrigante die door haar ongebreidelde heerszucht elke verzoening in de weg staat. De gebeurtenissen spelen zich vooral af rond Elten en in het aangrenzende Duitse Rijnland. Maar ook beschrijft Alpertus de laatste Vikingtochten in het Nederlandse rivierengebied: de plundering van Tiel (1006) en de bedreiging van de bisschopsstad Utrecht, waarbij de inwoners de eigen koopmanswijk in brand staken (1007). Hij tekent ons een levendig beeld van het leven der Tielse kooplieden en doet vrij gedetailleerd verslag van de strijd aan de Merwede, toen de Hollandse graaf Dirk III het op keizerlijk bevel tegen hem uitgezonden leger, aangevoerd door hertog Godfried van Neder-Lotharingen, op smadelijke wijze versloeg (1018). Aan het eind van het eerste boek is een uitvoerige beschrijving ingelast van de laatste jaren van graaf Ansfried, die na een martiaal leven in dienst van de keizer bisschop van Utrecht werd en monnik in het door hemzelf gestichte kloostertje Hohorst nabij het latere Amersfoort. Geheel buiten dit kader vallen een hoofdstuk over de bemoeienissen van keizer Hendrik II met het koninkrijk Bourgondië en het in directe rede weergegeven dispuut tussen een voormalig geestelijke die tot het Jodendom was overgegaan, en een hofgeestelijke van de genoemde vorst. De aanduiding diversa is dus inderdaad van toepassing. Anders dan het fragment over bisschop Diederik is Alpertus’ De diversitate redelijk exact te dateren: de auteur moet zijn werk tussen 1012 en 1024/25 hebben afgesloten. Als plaats van ontstaan lijkt Tiel de beste papieren te hebben.
De geschriften van Alpertus hebben in de middeleeuwen geen grote verspreiding gekend. De tekst van De diversitate is, zoals hierboven opgemerkt, slechts in één handschrift volledig bewaard gebleven, tezamen met het fragment over Diederik I van Metz. Van het zojuist genoemde dispuut tussen jood en christen bestaat nog een tweede manuscript. De beschrijving die Alpertus geeft van de laatste levensjaren van bisschop Ansfried, werd bovendien als een zelfstandig werk bewaard in de Utrechtse Sint-Paulusabdij. Het handschrift zelf is verloren gegaan, maar er bestaat een 17de-eeuwse editie. Mogelijk doelt de onbekende auteur van de 12de-eeuwse levensbeschrijving van bisschop Meinwerc van Paderborn op deze ‘Utrechtse’ versie, wanneer hij het bestaan van een levensbeschrijving van bisschop Ansfried signaleert. De eveneens anonieme auteur die kort na de dood van bisschop Burchard van Worms in 1025 diens leven beschreef, heeft overvloedig aan De diversitate ontleend. Sigebert van Gembloux, die in 1111 zijn wereldkroniek beëindigde en geruime tijd in het Sint-Vincentiusklooster te Metz verbleef, benutte zowel De diversitate als het fragment over bisschop Diederik. Bovendien noemt hij Alpertus als auteur van De diversitate in zijn Catalogus de viris illustribus en typeert het werk als ‘kort maar niettemin geschikt’.
Alpertus baseerde zich voor de zaken die hij beschreef niet aanwijsbaar op literatuur. Wat hij meedeelt heeft hij veelal van horen zeggen. In De diversitate is sprake van ‘onze betrouwbare zegsman’. Aan veel van ‘wat men over Adela vertelde’, wil Alpertus maar ‘stilzwijgend voorbijgaan’. Over Liutgardis, de hooggeprezen abdis van Elten, heeft hij ‘talrijke gesprekken’ gevoerd. In zijn geschrift over bisschop Diederik deelt hij mee dat hij de gegevens over diens laatste levensjaren heeft vernomen van een trouwe volgeling van de bisschop. De directe beschrijving van het leven der Tielse kooplieden in De diversitate doet eigen ondervinding vermoeden.
Alpertus maakt doorgaans een betrouwbare indruk. Er wordt beweerd dat de abdis van Elten op instigatie van haar zuster, de genoemde Adela, is vergiftigd, maar Alpertus onthoudt zich van een oordeel omdat hij te weinig over de zaak weet. Dat wil niet zeggen dat de auteur vrij is van subjectiviteit. Integendeel, hij heeft uitgesproken sympathieën en antipathieën. Ondanks zijn politieke misstap staat bisschop Diederik bij hem hoog in het vaandel, anders dan bij zijn tijdgenoot Thietmar van Merseburg. Ansfried is een cliché-heilige zonder enige smet, terwijl de auteur telkens wanneer hij Adela ten tonele voert, zijn pen in gal lijkt te dopen. Voor de levenswijze van de Tielse kooplieden heeft hij geen goed woord over. Ruwe klanten zijn het die om het minste meineed plegen, echtbrekers en dronkelappen. Graven als Lambert van Leuven en Dirk III van Holland zijn in zijn ogen ordinaire rovers. Niettemin is Alpertus voor veel wat hij in De diversitate beschrijft, onze enige getuige. Zonder hem zou de Noord-Nederlandse geschiedenis van rond het jaar 1000 beslist minder kleurrijk zijn.