Frederik Louis Willem baron van Brakell van den Eng
1788-1865, Herenboer en Landbouwdeskundige
Op 8 april 1788 werd Frederik Louis Willem baron van Brakell van den Eng geboren op huis Hoekenburg in het Betuwse dorp Rijswijk. Hij was het vierde en jongste kind van Jacob Derk baron van Brakell van den Eng, richter te Tiel en lid van de ridderschap van de Neder-Betuwe,en Seyna Alexandria van Neukirchen genaamd Nyvenheim.Op 29 juni 1829 huwde hij te Keppel met zijn achternicht Albertina Frederica Clara Johanna barones van Neukirchen genaamd Nyvenheim (1804-1892). Het huwelijk bleef kinderloos. Van Brakell overleed 11 augustus 1865 op huis den Eng in Lienden.
http://www.historici.nl/media/bwg/images/3/-008.jpg
Frederik Louis Willem baron van Brakell van den Eng (foto: Iconografisch Bureau, Den Haag))

Van Brakell stamde uit een voorname adellijke familie, die zich in de hoogste kringen bewoog. Bij zijn doop traden de broer en zuster van de latere koning Willem I als doopouders op. Over de jeugd van Van Brakell is niets bekend. Een militaire loopbaan, niet ongebruikelijk voor mannen uit adellijke kringen, was voor hem niet weggelegd, omdat hij mank was. Als alternatief nam hij op 21-jarige leeftijd in 1809 een deel van de omvangrijke familiebezittingen in Lienden in eigen beheer en begon hij een boerenbedrijf. De boerderij lag bij den Eng en droeg dan ook deze naam.

Van Brakell begon klein, maar in 1847 was zijn bedrijf maar liefst 145 hectare groot. Dat was zeer groot voor een Betuws bedrijf in die tijd. Hoewel hij ook nog andere bezigheden had – zo was hij jarenlang lid van de Commissie van Landbouw, van de Provinciale Staten van Gelderland en van het dijkbestuur (de dijkstoel) van de Neder-Betuwe en medeoprichter van de in 1845 opgerichte Gelderse Maatschappij van Landbouw – is Van Brakell vooral bekend geworden door zijn landbouwkundige experimenten op zijn bedrijf en door zijn geschriften over de landbouw. Van Brakell groeide op in een enerverende tijd. Hij was nog net geen zeven jaar oud, toen de Fransen de Republiek binnenvielen. De Fransen waren niet zachtzinnig en menig boerderij ging in vlammen op. Belangrijker echter voor Van Brakell en zijn familie was de bestuurlijke omwenteling. De adellijke bestuurders (leden van de ridderschap) verloren een deel van hun vanzelfsprekende zeggenschap over het lokale bestuur. Was tot 1795 vooral de adellijke afkomst van belang voor een bestuurlijke functie, na 1795 waren vooral welstand en grondbezit van belang, waardoor ook rijke boeren bestuursfuncties konden bekleden. Niettegenstaande deze ontwikkeling heeft Van Brakell enkele bestuurlijke functies bekleed, maar mogelijk lagen zijn ambities hoger.

Economisch gezien was het ook een spannende tijd. Ondanks de vernielingen die de Fransen aanrichtten, ging het de landbouw, de belangrijkste economische sector destijds, na 1795 zeer voorspoedig. Reeds vanaf 1750 was het met de landbouw beter gegaan, maar na 1795 stegen de landbouwprijzen naar ongekende hoogte en bleven tot na de terugtrekking van de Fransen in 1813 hoog. Bovendien maakte de landbouw in die periode grote veranderingen door. Door de groeiende veestapel (meer mest), de introductie van klaver als groenbemester en betere gewassenrotatie namen de opbrengsten per hectare toe. Daarenboven bleven de lonen op hetzelfde niveau, zodat de boerenbedrijven zeer goed rendeerden. Van Brakells keuze in 1809 om verder te gaan in de landbouw leek dus een verstandige beslissing. Helaas keerde het economische tij vanaf 1817. Als gevolg van de enorme toevloed van Russisch graan daalden de graan- en andere landbouwprijzen en zij bleven dalen tot halverwege de jaren ’20 van de 19de eeuw. Daarna trokken de landbouwprijzen weer aan en bleef het tot de beruchte agrarische crisis van na 1873 redelijk goed gaan met de landbouw. Maar die crisis maakte Van Brakell niet meer mee.

Hoewel de landbouw in het rivierengebied vooruitgang boekte, had de sector daar met grote problemen te kampen, die eens temeer pijnlijk duidelijk werden na 1817. Een groot probleem vormden de onhandelbare en ondoordringbare komgronden, die nergens anders geschikt voor waren dan voor extensieve veehouderij (vetweiderij). Een ander probleem was het kwelwater, dat door de druk van het rivierwater (vooral bij hoge rivierstanden in de lente) tot ver achter de dijk omhoog werd gestuwd, waardoor de akkers tot in het voorjaar zeer nat bleven. Hierdoor kon het onkruid welig tieren tussen het graan, en omdat weinig werd gewied, waren de opbrengsten per hectare zeer laag. “De Neder-Betuwsche graanakker schijnt eene bloemtuin van klaprozen, koornbloemen, kamillen, hederik enz., en geen graanakker”, aldus Van Brakell in een van zijn geschriften. In Zeeland, ook een kleigebied, waar intensief aan onkruidbestrijding werd gedaan, waren de opbrengsten van tarwe en wintergerst per hectare tweemaal zo hoog als in het Gelders rivierengebied. De landbouw in het Gelders rivierengebied had daardoor, overigens niet helemaal terecht, een slechte naam.

Van Brakell moet zich steeds meer van de moeilijkheden bewust zijn geworden, nadat hij in 1809 met zijn bedrijf was begonnen. De slechte agrarische omstandigheden, vooral na 1817, zullen hem hebben uitgedaagd de problemen aan te pakken door met rijenteelt te beginnen en de onkruidbestrijding, grondbewerking en bemesting te intensiveren. Zijn grootste inspanningen en verdiensten lagen op het gebied van de akkerbouw. Het grote voordeel van de rijenteelt was dat de onkruidbestrijding (wieden) makkelijker werd, omdat het onkruid eenvoudiger tussen het graan weg te halen was, hetgeen wel de nodige arbeid vroeg. Ook de grondbewerking werd door hem geïntensiveerd. Op dit gebied deed Van Brakell in 1841 een belangrijke uitvinding, namelijk een handploegje dat door een arbeider tussen de rijen graan achter zich aan getrokken kon worden om de grond los te maken. Van Brakells handploegje kreeg veel aandacht in de landbouwwereld en is veelvuldig nagemaakt. In de loop van de tijd ging Van Brakell er zelfs toe over om zijn land steeds meer met de spade te laten bewerken. In de winter van 1852-1853 waren tientallen arbeiders dagelijks aan het spitten op de akkers van Van Brakell. Zijn ploegen werden nadien nog maar nauwelijks gebruikt.

Opvallend is dat hij niet alleen economische redenen had om zoveel arbeiders bij het werk in te schakelen, maar zeker ook, en misschien wel vooral, sociale redenen. Zo ageerde hij omstreeks 1850 tegen arbeidsbesparende werktuigen, zoals dorsrollen, kluitenbrekers en paardenhakken, want deze “veroorzaken alleen maar werkloosheid ten plattelande en drijven de landarbeiders naar de fabrieken in de steden”. Politieke onrust, volksoplopen en zedeloosheid – de revolutie van 1848 was net voorbij – zouden er het gevolg van zijn, zo dacht Van Brakell. Het was zelfs zijn wens dat het graan op termijn niet meer gezaaid zou worden, maar geplant. De hogere kosten daarvan zouden grotendeels gedekt worden door hogere opbrengsten.

De bemesting pakte hij volgens de laatste inzichten aan. Om het verlies van mest te voorkomen, liet hij zijn vee, dat hij vooral voor de mestwinning aanhield, tegen de heersende gewoonte in ook zomers op stal staan. Daardoor kon hij meer vee houden, vee dat hij uiteindelijk goed kon verkopen. Hij was bovendien een van de eersten in de streek die experimenteerden met kunstmest, en vermoedelijk de eerste in het land die gebruik maakte van een zelf uitgevonden kunstmeststrooier. Hij werd hiervoor in 1851 onderscheiden door de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid met een zilveren medaille. Het grote voordeel van die intensievere bewerking was dat het braakleggen van de akkers minder noodzakelijk werd. Ook op het gebied van de ontwatering was Van Brakell vernieuwend. Zo liet hij tienduizenden boorgaten maken waarin hij staken liet plaatsen, waarna hij de gaten vervolgens liet afdekken met aarde. De bedoeling hiervan was wortelstelsels van bomen na te bootsen, zodat het water naar diepere grondlagen kon worden afgevoerd. Deze arbeidsintensieve investering kreeg weinig bijval, temeer daar in dezelfde tijd de betere buizendrainage opkwam. Daarnaast probeerde hij allerlei nieuwe gewassen uit.

Van Brakell werkte aanvankelijk in stilte, hoewel hij de plaatselijke boerenbevolking direct kennis heeft laten nemen van zijn verrichtingen. Deze was daarvan overigens, naar Van Brakells zeggen, weinig gediend. Ook werden zijn werkzaamheden buiten de regio al vroeg opgemerkt. De Statistieke beschrijving van Gelderland van 1826 besteedde bijvoorbeeld aandacht aan zijn werk. Later maakte hij zijn bevindingen zelf wereldkundig via boeken en tijdschriften. Daarin ging hij het debat met andere landbouwdeskundigen, zoals W.C.H. Staring, niet uit de weg. Zijn eerste publicatie was: Iets over den landbouw, strekkende om aan te toonen, dat men ’s jaarlijks, zonder zomervagen of braken,zijn land goede vruchten kan doen voortbrengen uit 1832. Bekend is zijn Losse gedachten over den Gelderschen landbouw op de klei uit 1850. Hij publiceerde veel in De Vriend van den Landman en andere periodieken.

Van Brakell boekte waarschijnlijk enig succes en de opbrengsten (per hectare) gingen omhoog, al is onbekend met hoeveel hectoliter. Toch kan men zich afvragen of Van Brakells inspanningen nu wel zo nuttig zijn geweest. Het probleem van de natte akkers en de slechte komgronden kon hij in zijn eentje niet oplossen. De bodemkundige omstandigheden werden pas echt beter, toen de stoomgemalen opkwamen en toen de ruilverkavelingen en de daaraan verbonden grootschalige bodemverbeteringen werden uitgevoerd. Dat laatste gebeurde echter pas een eeuw later. Zeker is wel dat zijn kosten aanzienlijk stegen. Doordat hij veel meer mensen inschakelde, maakte hij veel meer kosten. Het is de vraag of dat wel zo economisch was. Hoewel hij in 1851 tot de hoogstaangeslagenen in de Rijksbelastingen in Gelderland hoorde en dus rijk genoemd mag worden, had hij die welvaart waarschijnlijk eerder te danken aan zijn afkomst dan aan de winstgevendheid van zijn bedrijf. De kracht van het (grote) boerenbedrijf in het Gelders rivierengebied lag nu juist in de extensieve bedrijfsvoering, waardoor de opbrengsten weliswaar laag waren, maar ook de kosten. Dat de boeren in het rivierengebied weinig aan onkruidbestrijding deden, kwam omdat het weinig zin had om te wieden. De akkers waren daarvoor doorgaans te nat en ook Van Brakell zal op dergelijke natte akkers weinig hebben kunnen uitvoeren tegen het onkruid. Bovendien besteedde Van Brakell weinig aandacht aan de rundveehouderij, met name de vetweiderij en paardenfokkerij (“kennis van vee bezit ik niet”), twee extensieve bedrijfsonderdelen waaruit de andere boeren in het gebied veel verdiensten haalden. Van Brakell, die de bijnaam ‘de ijsbreker’ kreeg, ging in zijn drang de plaatselijke boeren van zijn gelijk te overtuigen voorbij aan de generatieslang opgebouwde ervaringen, waardoor de Betuwse boeren wijs waren geworden en waardoor ze het aardig hadden gered. De weerstand waar hij op stuitte onder de lokale bevolking, was niet alleen op domheid of vooroordelen gebaseerd. Bovendien maakte de landbouw in het rivierengebied ook buiten het bedrijf van Van Brakell zeer grote vorderingen en nam de productie, door allerlei verbeteringen, sterk toe. Van Brakell moet dan ook niet in de eerste plaats om zijn prestaties op agronomisch gebied gewaardeerd worden, maar om zijn aandacht voor de problemen van de Betuwse boeren en zijn inzet deze op te lossen.

Literatuur

  • P. Brusse, Overleven door ondernemen. De agrarische geschiedenis van de Over-Betuwe, Wageningen 1999
  • J.A. Heuff, De Neder-Betuwe en haar ridderschap. Schetsen uit het ambtsarchief, Arnhem 1902
  • J.M.G. van der Poel, Van Brakell van den Eng. Een Betuws hereboer uit het begin van de 19e eeuw, Wageningen 1959
  • K. van der Wiel, Burgervaders van Gelderland 1851-1919, Zutphen 1995
Paul Brusse
Uit: Biografisch Woordenboek Gelderland, deel 3, Bekende en onbekende mannen en vrouwen uit de Gelderse geschiedenis. Redactie: drs. C.A.M. Gietman (eindredactie), drs. R.M. Kemperink, dr. J.A.E. Kuys, E. Pelzers en drs. P van Wissing .W.. Verloren Hilversum, 2002, pagina's 31-33.